Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant 1] h.o.d.n. [DFC],
[appellant 2],
1.De zaak in het kort
ten behoeve van[verweerder] aan een derde zou worden verkocht (een vorm van consignatie dus). Daarnaast stelt DFC c.s. dat de overeenkomst buitengerechtelijk is vernietigd op grond van dwaling vanwege gebreken aan de auto. DFC vordert in reconventie daarom terugbetaling van het al betaalde bedrag.
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 16 juni 2023 met bijlagen, waarmee DFC c.s. in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kortgedingrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2022, met daarin de grieven tegen dat vonnis;
- het arrest van dit hof van 26 juli 2022, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- het proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling van 1 december 2022 (van de eerste mondelinge behandeling van 24 november 2022 is geen proces-verbaal opgemaakt);
- de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de kortgedingrechter
5.Vordering in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
ten behoeve van [verweerder]zouden verkopen, had het in de rede gelegen dat partijen dit ook zo hadden opgeschreven. DFC en [appellant 2] zijn (naar [verweerder] onbetwist heeft gesteld) immers beiden professionele spelers op de automarkt. De stelling van DFC c.s. dat de formulering als verkoopovereenkomst nodig was om de auto naar Duitsland te kunnen exporteren en door Mercedes Benz te laten onderzoeken, is door [verweerder] betwist en door DFC c.s. op geen enkele manier onderbouwd. De stelling is ook niet aannemelijk. Daarnaast geldt dat als er daadwerkelijk een vorm van consignatie zou zijn afgesproken, niet te begrijpen is waarom hieraan na twee jaar kennelijk nog steeds geen uitvoering zou zijn gegeven. DFC c.s. hebben daarover geen enkele uitleg gegeven.
- [verweerder] aan [appellant 2] heeft gevraagd wat de auto zou kunnen opleveren en dat [appellant 2] contacten zou benaderen die mogelijk interesse zouden hebben (berichten 7 oktober 2021);
- [verweerder] aan [appellant 2] heeft gevraagd of hij al een reactie had ontvangen van één van zijn contacten (27 oktober 2021);
- [verweerder] wist dat de auto naar Duitsland zou worden geëxporteerd (5 november 2021 en 13 november 2021);
- [verweerder] herhaaldelijk aan [appellant 2] heeft gevraagd of de auto al was verkocht (12 november 2021, respectievelijk 18 januari 2022, 20 januari 2022, 21 januari 2021, 9 februari 2022, 10 februari 2022 en 12 februari 2022).
ten behoeve van [verweerder]aan een derde zou worden verkocht. Integendeel, [verweerder] wijst er terecht op dat de berichten (ook) passen bij de bedoeling zoals blijkt uit de tekst van de overeenkomst. Dat [verweerder] wist of kon weten dat [appellant 2] de auto niet voor zichzelf wilde hebben maar zou doorverkopen, doet daar niet aan af. Na verkoop door [verweerder] aan DFC, stond het DFC/[appellant 2] vrij de auto zelf weer door te verkopen en de winst te incasseren. Om die reden zegt het ook niets dat in de overeenkomst staat dat de auto “op export” werd verkocht. Verder heeft [verweerder] al in de stukken uitgelegd dat hij vanwege de teruggave BPM wilde weten of de auto al was verkocht en voor welk bedrag, en dat dit verklaart waarom hij daar na het sluiten van de overeenkomst meermalen naar heeft gevraagd. Ter zitting heeft hij deze uitleg herhaald. Zoals gezegd heeft DFC c.s. de gelegenheid voorbij laten gaan om hierop te reageren en om vragen van het hof te beantwoorden.
7.Beslissing
- bekrachtigt het vonnis van de kortgedingrechter in de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2022, voor zover dat aan het hof voorligt;
- veroordeelt DFC c.s. in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 10.443,- aan salaris advocaat en € 1.780,- aan griffierecht en op € 131,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 68,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 68,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.