ECLI:NL:GHDHA:2023:1661

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
BK-22/01008 tm Bk-22/01016
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft afgewezen. De belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde D.A.N. Bartels, had bezwaar gemaakt tegen de waardebepalingen van onroerende zaken door de Heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn van vijf maanden voornamelijk te wijten was aan het procesgedrag van de gemachtigde, die met een groot aantal zaken te maken had. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van spanning en frustratie bij de belanghebbende, omdat de vertraging aan de gemachtigde kon worden toegerekend. In hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het Hof oordeelde dat de gemachtigde geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die tot een ander oordeel konden leiden. Het Hof concludeerde dat de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de belanghebbende moest komen, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-22/01008 tot en met BK-22/01016

Uitspraak van 9 augustus 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 augustus 2022, nummers SGR 21/1873, SGR 21/1876, SGR 21/1878, SGR 21/1880 tot en met SGR 21/1884 en SGR 21/1889.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij op één aanslagbiljet genomen beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van onder meer de hierna te noemen onroerende zaken te [woonplaats] voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op een bedrag van:
Object
Zaaknr. Rb
Zaaknr. Hof
Waarde
[adres 1]
21/1873
BK-22/01008
€ 62.000
[adres 2]
21/1876
BK-22/01009
€ 103.000
[adres 3]
21/1878
BK-22/01010
€ 27.000
[adres 4]
21/1880
BK-22/01011
€ 27.000
[adres 5]
21/1881
BK-22/01012
€ 27.000
[adres 6]
21/1882
BK-22/01013
€ 27.000
[adres 7]
21/1883
BK-22/01014
€ 27.000
[adres 8]
21/1884
BK-22/01015
€ 27.000
[adres 9]
21/1889
BK-22/01016
€ 22.000
Met de beschikkingen zijn op hetzelfde aanslagbiljet bekendgemaakt en verenigd de voor het jaar 2020 ter zake van deze onroerende zaken opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen (de aanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1 genoemde beschikkingen en aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 9 april 2020. Hij heeft het bezwaar tegen de beschikkingen en aanslagen ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is éénmaal een griffierecht geheven van € 360. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 21/1889 ongegrond;
- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/1873, SGR 21/1876, SGR 21/1878, SGR 21/1880, SGR 21/1881, SGR 21/1882, SGR 21/1883 en SGR 21/1884 gegrond;
- (…)
- wijst het verzoek om een vergoeding voor immateriële schade af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.277;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Voor de behandeling van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 3 november 2022, 6 december 2022 en op 19 juni 2023 nadere stukken ingediend. De Heffingsambtenaar heeft op 9 juni 2023 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 28 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

2. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang - geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“18. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd.[2] In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[
…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”[3]
19. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 9 april 2020 en door de rechtbank is op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond naar boven) vijf maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
20. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
21. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
22. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 12 juli 2022 op zitting worden gepland.
23. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet. De ter zitting ingenomen stelling dat hij op voorstellen van onze rechtbank van 17 december 2021 en 21 april 2022 direct akkoord zou zijn gegaan, doet hier ook niet aan af. De e-mail van 17 december 2021 is bij de rechtbank niet bekend. Bij de rechtbank is wel een e-mail van 12 december 2021 van de gemachtigde bekend waarin hij akkoord gaat met zes eerder door de rechtbank voorgestelde zittingsdata in mei en juni 2022 (zie ook overweging 21). In de e-mail van de rechtbank van 21 april 2022, gericht aan de gemachtigde, wordt het belang van het vasthouden aan een afgesproken zittingsdatum door de rechtbank onderstreept. Van het akkoord gaan met een voorstel is geen sprake.
24. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de zaak met zaaknummer 21/1878 een niet onderbouwd beroep op betalingsonmacht (BOBOG) is gedaan. Voor BOBOG geldt als uitgangspunt een reactietermijn van twee weken, gevolgd door een termijn van vier weken om de griffierechtnota alsnog te betalen en daarna een aanmaningstermijn van eveneens vier weken. De griffierechtnota is op 11 maart 2021 verstuurd en kent een betalingstermijn van vier weken. Gemachtigde heeft hierop gereageerd met een BOBOG. Op het verzoek ter onderbouwing hiervan heeft de gemachtigde geen enkel stuk overgelegd met betrekking tot eiser. Het BOBOG is derhalve afgewezen en het griffierecht is uiteindelijk betaald op 11 augustus 2021. Deze betaaldatum ligt zo ver buiten de oorspronkelijk vastgestelde termijn dat de rechtbank, nu het BOBOG niet nader is gemotiveerd en is afgewezen, deze aanvullende vertraging ziet als een gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. De rechtbank rekent deze vertraging derhalve aan de gemachtigde toe. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde leidt er eveneens toe dat het lange tijdsverloop in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is.
25. In het ter zitting door eiseres ingenomen standpunt dat van een kortere redelijke termijn moet worden uitgegaan, omdat door digitalisering zittingen tegenwoordig vaker doorgang kunnen vinden, ziet de rechtbank, zo eiseres daarin al gevolgd zou worden, geen aanleiding om af te wijken van de door de Hoge Raad vastgelegde uitgangspunten.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op het onder 16 tot en met 21 overwogene, in onderhavige zaak geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
(…)”
[3] vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
[4] Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:439.’

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om vergoeding van
immateriële schade en tot het toekennen van een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep alsmede tot het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep en tot vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht.
3.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

4.1.
Gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en de nadere stukken (door hem onder meer “pinpoint brieven” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaken. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken.
4.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
4.3.1.
De Rechtbank heeft de juist berekende overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) vijf maanden toegerekend aan belanghebbende op grond van de handelwijze van de gemachtigde. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen (in het gehele land en meer specifiek bij de Rechtbank Den Haag) niet op elkaar aansluiten en dat deze omstandigheid primair voor rekening en risico van belanghebbende moet blijven en voorts dat de aanvullende vertraging ten gevolge van de handelwijze ter zake van het ongemotiveerde Bobog-verzoek een gevolg is van het procesgedrag van de gemachtigde van belanghebbende hetgeen er eveneens toe leidt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voor rekening van belanghebbende moet komen.
4.3.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat bij belanghebbende spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde van belanghebbende de oorzaak van is en heeft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade daarom afgewezen. De Rechtbank heeft, gelet op hetgeen zij heeft overwogen in de overwegingen 18 tot en met 25, op goede gronden een juiste beslissing genomen.
4.3.3.
In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Gelet op de door de Rechtbank geschetste feiten en omstandigheden valt, aangezien de gemachtigde van belanghebbende de oorzaak van de vertraging is en de gemachtigde die vertraging had kunnen voorkomen, niet in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan bij belanghebbende over het uitblijven van de uitspraak.
Slotsom
4.4.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, T.A. de Hek, en G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 9 augustus 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.