2.8.De naheffingsaanslagen zien op de bedragen die belanghebbende in haar aangiften omzetbelasting voor Q1 en Q3 in verband met het niet-betalen van het toestelkrediet heeft afgetrokken (€ 49.863 respectievelijk € 72.218). De daarover in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 216 respectievelijk € 312. Belanghebbende heeft voor Q4 naast het onder 2.7 vermelde bedrag van € 32.278 in bezwaar tevens verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 29.702.542 omdat zij van mening is dat zij ten onrechte de omzetbelasting die betrekking heeft op de levering van de telefoons direct volledig op haar aangiften heeft voldaan.
3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“
Teruggaaf artikel 29 van de Wet
17. Zoals hiervoor is geoordeeld vormen de levering van het toestel en de verstrekking van het toestelkrediet afzonderlijke prestaties die door verschillende rechtspersonen aan de afnemer worden verricht en maakt de omstandigheid dat die rechtspersonen voor de omzetbelasting een fiscale eenheid zijn dat niet anders. Blijkens de factuur ter zake van de levering van de telefoon door X BV wordt de levering (geheel of gedeeltelijk) betaald met de op basis van de toestelkredietovereenkomst verkregen lening. [B.V. 2] betaalt dit bedrag niet aan de afnemer, maar met deze door de afnemer geleende som wordt de koopprijs (eventueel gedeeltelijk) betaald. Dat bedrag wordt aldus door [B.V. 2] namens de afnemer aan X BV overgedragen. Met dat bedrag (en wat hij eventueel voor het overige nog op andere wijze voldoet), heeft de afnemer op dat moment de koopsom volledig voldaan. Het vervolgens uitblijven van de betaling van de aflossingstermijnen die verschuldigd zijn op basis van de toestelkredietovereenkomst kan daarom niet worden gelijkgesteld met het (gedeeltelijk) niet-betalen van de koopprijs voor de telefoon als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Wet.
18. Van de afnemer kan alleen nog nakoming worden gevorderd van de aflossingsverplichtingen die voortvloeien uit de toestelkredietovereenkomst die hij heeft gesloten met [B.V. 2] . Gesteld noch gebleken is dat de aflossingstermijnen zien op meer dan het enkel terugbetalen van wat de afnemer heeft geleend zodat geen sprake is van het niet-betalen van een vergoeding voor een prestatie van [B.V. 2] als bedoeld in artikel 29 van de Wet. Zo er in de aflossingstermijnen al een component zou zitten die kan worden aangemerkt als vergoeding voor de kredietverlening, heeft dit evenmin tot gevolg dat er enig recht op teruggaaf op de voet van artikel 29 van de Wet zou ontstaan omdat daarin geen omzetbelasting is begrepen. Kredietverlening is immers op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, van de Wet vrijgesteld.
19. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de naheffingsaanslagen Q1 en Q3 terecht opgelegd en heeft verweerder het bezwaar tegen de voldoening op aangifte Q4 terecht afgewezen. De beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
21. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.1 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase.
1. ECLI.NL:HR:2005:A09006.
22. De bezwaarschriften zijn ontvangen op 11 februari 2019 en 13 maart 2019.
Verweerder heeft in juni 2020 uitspraken op bezwaar gedaan. Nu op 10 mei 2022 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf het indienen van het bezwaarschrift een periode van 3 jaar en bijna 3 maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met 1 jaar en bijna 3 maanden. De rechtbank ziet, met verweerder, geen aanleiding voor verlenging van de redelijke termijn.
Omdat de zaken van eiseres tegelijkertijd zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, wordt per fase van de procedure voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van à 500 per halfjaar gehanteerd.2 Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De termijnoverschrijding is voor 2/3 deel toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor 1/3 deel aan de beroepsfase.
2 vgl. Hoge Raad 28 maart 2014, ECI.I:NL:HR:2014:700.
23. De rechtbank ziet wegens de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 949 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor liet indienen van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor van 0,5). De rechtbank is uitgegaan van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding alleen wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De proceskosten dienen door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed.
24. De rechtbank heeft ten onrechte zowel in zaak SGR 20/4658 als in zaak SGR 20/4695 griffierecht geheven. Het in de zaak SGR 20/4695 geheven griffierecht van € 354 is daarom door de griffier teruggestort. Het in de zaak SGR 20/4658 geheven griffierecht van (eveneens) € 354 dient door de Staat en verweerder ieder voor de helft aan eiseres te worden vergoed.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen