ECLI:NL:GHDHA:2023:1620

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
18 augustus 2023
Zaaknummer
BK-21/00311
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingheffing en invordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de ontvanger van de Belastingdienst betrokken is. De zaak betreft een naheffingsaanslag voor belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) en de daaruit voortvloeiende kosten, waaronder aanmaningskosten en invorderingsrente. Belanghebbende heeft in 2018 een aanmaning ontvangen voor een bedrag van € 2.610, met bijkomende kosten. Na een dwangbevel en een beroepsprocedure bij de rechtbank, heeft de rechtbank op 30 maart 2021 uitspraak gedaan, waarbij het beroep van belanghebbende deels ongegrond werd verklaard en deels niet-ontvankelijk. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, dat op 29 juni 2023 uitspraak deed. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de invordering van belastingen door de ontvanger niet onderhevig is aan bezwaar en beroep, en dat de kosten van aanmaning en dwangbevel niet ter beoordeling aan de bestuursrechter kunnen worden voorgelegd. Het Hof oordeelde ook dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestaat, gezien het geringe financiële belang van de zaak en de omstandigheden van het geschil. De uitspraak van het Hof benadrukt de nationale bevoegdheidsverdeling en de onafhankelijkheid van de Nederlandse rechtspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00311

Uitspraak van 29 juni 2023

in het geding tussen:

[X] h.o.d.n. [X-1] , te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger,

(vertegenwoordigers: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 30 maart 2021, nummer SGR 19/4104.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is op 28 september 2018 een aanmaning (de aanmaning) toegezonden voor de betaling van een bedrag van € 2.610 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm). Daarbij is een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten (de aanmaningskosten) in rekening gebracht.
1.2.
De Ontvanger heeft op 26 oktober 2018 een dwangbevel (het dwangbevel) uitgevaardigd en daarbij een bedrag van € 269 aan betekeningskosten (de betekeningskosten) in rekening gebracht.
1.3.
De Ontvanger heeft over de periode 20 februari 2018 tot 29 oktober 2018 een bedrag van € 70 aan invorderingsrente (de invorderingsrente) in rekening gebracht over het Bpmbedrag van € 2.610.
1.4.
Op 9 november 2018 heeft belanghebbende bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant beroep ingesteld tegen het dwangbevel, de betekeningskosten en de invorderingsrente. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroepschrift doorgestuurd naar de rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroepschrift op 14 november 2018 doorgestuurd naar de Ontvanger. De Ontvanger het beroepschrift in behandeling genomen als bezwaarschrift. Door een systeemfout zijn de betekeningskosten en de aanmaningskosten vervallen.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 15 mei 2019 heeft de Ontvanger de rentebeschikking gehandhaafd en de verzoeken om een proceskostenvergoeding en een schadevergoeding afgewezen.
1.6.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende op 18 juni 2019 beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. De beslissing van de Rechtbank luidt:
”De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de invorderingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de aanmaningskosten en de betekeningskosten niet-ontvankelijk;
- verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep is gericht tegen de invorderingsmaatregelen.”
1.7.
Belanghebbende heeft op 6 mei 2021 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Met dagtekening 5 februari 2018 is belanghebbende een naheffingsaanslag Bpm opgelegd ten bedrage van € 2.610 en een boete ten bedrage van € 261. De uiterste betaaldatum is 19 februari 2018. Belanghebbende heeft in verband met het tegen de naheffingsaanslag ingediende bezwaar om uitstel van betaling verzocht en gekregen. Met dagtekening 27 juli 2018 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar en daarbij de boete teruggenomen.
2.2.
Belanghebbende heeft op 29 oktober 2018 een bedrag van € 2.626 (het bedrag van de naheffingsaanslag en de aanmaningskosten) voldaan. De aanmaningskosten waren inmiddels vervallen. Bij brief van 8 januari 2019 heeft de Ontvanger meegedeeld dat als gevolg daarvan nog een bedrag van € 54 aan invorderingsrente openstaat (€ 70 minus de betaalde aanmaningskosten van € 16).
2.3.
De Belastingdienst heeft belanghebbende bij brief van 15 mei 2019 bericht dat hij gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven per 1 mei 2019 voor een periode van een half jaar heeft geweigerd om als gemachtigde op te treden.
2.4.
De aanmaningskosten en de betekeningskosten zijn als gevolg van een systeemfout komen te vervallen. De Ontvanger heeft dit aan belanghebbende meegedeeld in zijn uitspraak op bezwaar van 15 mei 2019. Belanghebbende behoefde die kosten daarom niet meer te voldoen.
2.5.
Ter zitting van de Rechtbank van 23 februari 2021 verklaart de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) het in rekening brengen van invorderingsrente niet onrechtmatig te achten:
”Ik denk van niet. Dat is niet mijn stelling. Dat het achteraf in rekening wordt gebracht, daar zit de pijn. Eiser (belanghebbende) heeft een betalingsverzoek gekregen. Eiser (belanghebbende) betaalt dat. Dan krijgt hij achteraf nog een factuur dat hij nog € 70 euro moet betalen. Dat is niet rechtmatig of niet goed aangevlogen. Ik vind dat er helemaal niks met de rente is. De rente is op zich redelijk in rekening gebracht. Het gaat erom dat eiser achteraf een rekening ontvangt.”
Op de vraag of het bedrag van de invorderingsrente volgens de gemachtigde onjuist is:
”Daar heb ik me niet in verdiept. Ik heb op dit moment geen grief over de rente. De rente is mijns inziens niet in geschil.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Ontvanger als verweerder:
”Beoordeling van het geschil
7. De invordering van belastingen door de ontvanger geschiedt met toepassing van de Invorderingswet 1990 (Iw). Een aanmaning en een dwangbevel worden in de Iw niet aangemerkt als beslissingen waartegen bezwaar en beroep openstaat. Op grond van artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage 2 kan verder slechts beroep worden ingesteld tegen beslissingen van verweerder op grond van de artikelen de artikelen 30, 49 en 62a van de Iw. De beslissing om een aanmaning of dwangbevel uit te vaardigen, behoort daartoe niet. Er staat daartegen dan ook geen beroep open bij de bestuursrechter. Dat betekent dat de bestuursrechter evenmin bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van die beslissingen. Eiser dient zich daarvoor te wenden tot de civiele rechter. Op grond van de Kostenwet kunnen wel de kosten van aanmaning en dwangbevel aan de bestuursrechter worden voorgelegd, maar zoals hiervoor is vastgesteld zijn die kosten reeds vóór de uitspraak op bezwaar komen te vervallen.
8. Het Kamino-arrest leidt niet tot een ander oordeel. Dat daarin is geoordeeld dat de nationale rechter gehouden is de volle werking van het Unierecht te waarborgen, betekent niet dat voorbij moet worden gegaan aan de nationale wettelijke bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende rechterlijke instanties.
9. Gelet op wat is overwogen onder 4, is het beroep voor zover gericht tegen de rentebeschikking ongegrond en voor zover gericht tegen de aanmaningskosten en de betekeningskosten niet-ontvankelijk. Gelet op wat is overwogen onder 7 en 8, is de rechtbank onbevoegd met betrekking tot de invorderingsmaatregelen.
Vergoeding immateriële schade
10. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan een half jaar aan de bezwaarfase dient te worden toegerekend. Het bezwaarschrift is op 14 november 2018 door verweerder ontvangen en door de rechtbank is op 30 maart 2021 uitspraak gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase twee jaar en bijna vijf maanden hebben geduurd.
11. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn op zichzelf met bijna vijf maanden is overschreden. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade gezien het zeer geringe financiële belang van de zaak.2 De rentebeschikking is immers niet in geschil en de aanmaningskosten en de betekeningskosten waren reeds voor de uitspraak op bezwaar komen te vervallen. Voorts is gesteld noch gebleken dat en in hoeverre eiser schade zou hebben geleden door de invorderingsmaatregelen. De rechtbank neemt daarom aan dat eiser geen spanning of frustratie heeft ervaren als gevolg van de termijnoverschrijding.
Proceskosten
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[2] Hoge Raad, 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.6 en Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4. Partijen houden verdeeld de antwoorden op de vragen of belanghebbende vanwege de nationale bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende rechterlijke instanties een effectieve rechtsbescherming metterdaad is ontzegd, en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade en proceskosten.

Beoordeling van het hoger beroep

Einde van het materiële geschil inzake belastingheffing
5.1.
De invorderingsrentebeschikking is niet in geschil, nu de gemachtigde ter zitting van de Rechtbank heeft verklaard dat de invorderingsrente redelijk en juist in rekening is gebracht. Ook zijn de aanmaningskosten en de betekeningskosten niet in geschil, nu deze al vóór de uitspraak op bezwaar als gevolg van een systeemfout waren komen te vervallen. Het materiële geschil is dus uiterlijk met de verklaring van de gemachtigde op 23 februari 2021 ten einde gekomen. Dit betekent dat de redelijke termijn voor bezwaar en beroep met ten hoogste 3,5 maand is overschreden.
5.2.
De Rechtbank heeft belanghebbende een vergoeding wegens immateriële schade geweigerd. Het Hof is het met deze beslissing eens. Het voegt aan de door de Rechtbank gebruikte motivering het volgende toe. Het is het Hof bekend dat de gemachtigde ieder jaar duizenden zaken start met het doel om het systeem te verstoppen en als gevolg hiervan hoge vergoedingen te incasseren. Hierbij gaat de gemachtigde niet zachtzinnig te werk en bedient hij zich van lelijke taal, laster en valse beschuldigingen. Meewerken aan een goed verloop van deze zaken is niet zijn prioriteit; integendeel. Het is ook de gemachtigde die de schadevergoedingen incasseert die door deze vertraging en tegenwerking ontstaan. Zeker in onzinnige zaken als de onderhavige, waarin door een systeemfout alle kosten zijn vervallen en terecht – zo erkent de gemachtigde zelf – invorderingsrente is berekend, moet deze handelwijze niet worden beloond. Deze zaak is alleen doorgezet om een schadevergoeding te krijgen. Van spanning en frustratie bij belanghebbende kan geen sprake zijn, mede gelet op het absolute en relatieve bedrag en het besef dat ook belanghebbende moet hebben gehad dat hij er al met al goed vanaf is gekomen. Uit dit een en ander volgt dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Rechtsbescherming en nationale taak- en bevoegdhedenverdeling heffing en invordering
5.3.
Hoewel belanghebbende als gevolg van het voortijdige einde van het materiële geschil fiscaal gezien niet in een betere positie kan raken en het Hof niet hoeft in te gaan op hetgeen de gemachtigde doorgaans in niet zo fraaie bewoordingen opmerkt over de Nederlandse rechtsstaat, voegt het Hof het volgende ten overvloede toe. De wijze van heffing en invordering van belastingen is niet in het Unierecht voorgeschreven. De lidstaten dienen zich te houden aan het doelmatigheidsbeginsel en het gelijkwaardigheidsbeginsel. Met inachtneming van deze beginselen regelen de lidstaten het formele recht zelf naar hun eigen maatstaven.
5.4.
Evenals voor eenieder heeft voor belanghebbende in deze procedure met waarborgen omklede bezwaar- en beroepsgangen opengestaan tegen onder meer de voldoening op aangifte, de naheffingsaanslag, de beschikking inzake belastingrente, de aanmaningskosten, de executie van het dwangbevel (bij de burgerlijke rechter), de betekeningskosten, de invorderingsrente, de proceskostenvergoeding en het verzoek om een schadevergoeding. Het standpunt dat belanghebbende de in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde effectieve rechtsbescherming is ontzegd, is op een waanbeeld van de gemachtigde gebaseerd. De rechtspraak is in Nederland onafhankelijk, van hoog niveau en al jaren te vinden in de top van de internationale ranglijsten. Gemachtigde doet er verstandig aan te stoppen met het verspreiden van leugens en laster over de rechtsstaat en de medewerkers die hard werken om deze te dienen.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 juni 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.