ECLI:NL:GHDHA:2023:1591

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
BK-22/00673
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot heffingsmodaliteiten en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 juni 2022, waarin het beroep van belanghebbende tegen de beslissing van de Inspecteur van de Belastingdienst ongegrond werd verklaard. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De Rechtbank oordeelde dat de Inspecteur de belanghebbende voldoende gelegenheid had geboden om te worden gehoord en dat er geen sprake was van schending van de hoorplicht. De Rechtbank kende ook immateriële schadevergoeding toe aan de belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In hoger beroep heeft het Hof de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende, die onder andere stelden dat de Nederlandse regelgeving inzake betalingsmodaliteiten in strijd is met het Unierecht, verworpen. Het Hof oordeelde dat de bewijslast bij de belanghebbende ligt en dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel. De belanghebbende had ook geen recht op extra leeftijdskorting, omdat zij niet de benodigde gegevens had verstrekt. Het Hof bevestigde de beslissing van de Rechtbank en wees alle verzoeken in hoger beroep af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00673

Uitspraak van 20 juli 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juni 2022, nummer SGR 20/7985.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 889;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 111 f
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 5 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 1 december 2022 heeft het Hof belanghebbende een aangetekende brief gestuurd. Deze brief luidt als volgt:
“Geachte heer [A] ,
In vervolg op een eerder aan u gezonden brief betreffende uw gemachtigde, A.F.M.J. Verhoeven
(hierna: Verhoeven), bericht ik u als volgt.
In de namens [belanghebbende] , ingediende hoger beroepen met de nummers
BK-22/00791 t/m 22/00806 + 22/00906 heeft het Hof onlangs beslist Verhoeven te weigeren als
gemachtigde in verband met grievend en beledigend taalgebruik. U heeft in uw reactie op het
voornemen van het Hof geantwoord Verhoeven te willen behouden als gemachtigde en hem op zijn taalgebruik te zullen aanspreken. U heeft inmiddels, na de weigering van Verhoeven
[B] - een van Verhoeven afhankelijke gemachtigde - aangesteld als nieuwe gemachtigde in de zaken waarin het Hof Verhoeven heeft geweigerd.
In de zaken waarop deze brief ziet, met de nummers BK-22/00668 tot en met 22/00689, is
Verhoeven nog steeds uw gemachtigde. Onlangs heeft het Hof geconstateerd dat ook in deze zaken
een stuk is binnengekomen met zeer grove beledigingen jegens rechters, instanties en Nederland.
Het Hof is van oordeel dat de handelwijze van Verhoeven onaanvaardbaar is. Het Hof zal daaraan
de volgende gevolgen verbinden voor de in deze brief bedoelde zaken en voor eventuele volgende
zaken waarin Verhoeven of een van hem afhankelijke gemachtigde namens [belanghebbende]
optreedt.
[belanghebbende] is, zoals hiervoor geschreven, onlangs door het Hof op de hoogte
gesteld van het structureel grievende taalgebruik van Verhoeven. [belanghebbende] heeft daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijk van Verhoeven opererende gemachtigde aan te stellen. De gevolgen van die keuze dienen voortaan voor rekening van [belanghebbende] te blijven.
Dit houdt in dat in voorkomend geval geen gelegenheid zal worden gegeven om grievende stukken
aan te passen, noch om een nieuwe gemachtigde aan te stellen. De desbetreffende stukken zullen
dan direct - zonder mogelijkheid tot herstel - buiten beschouwing worden gelaten door het Hof,
met als mogelijke consequentie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor de onderhavige zaken betekent dit dat het Hof geen acht zal slaan op de motivering van de
hoger beroepen, waarin Verhoeven weer zeer beledigende en grievende taal heeft geuit. Dit kan
betekenen dat de hoger beroepen vanwege het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk
zullen worden verklaard.
De inhoud van deze brief geldt ook voor eventuele volgende of aanhangige hoger beroepen die bij
dit Hof (zullen) dienen. Stukken met beledigende en/of grove taal worden niet door de
behandelende raadsheren gelezen en worden bij de beoordeling niet in de beschouwing betrokken.
De maat is vol.”
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor de volgende auto’s aangifte voor de Bpm gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is berekend met behulp van de afschrijvingstabel:
auto aangifte voldoening datum 1e toelating
VW Polo, 1.0 TSI (auto 1) 19-06-2019 24-06-2019 23-03-2018
Mercedes E63 (auto II) 19-06-2019 24-06-2019 17-07-2017
2.2.
Belanghebbende heeft op 11 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder (noten zijn verwijderd):

Schending hoorplicht
6. Verweerder heeft bij brief van 18 augustus 2020 eiseres uitgenodigd voor een
hoorgesprek op 25 augustus 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken
waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op deze lijst staan ook de VINnummers van de
onderhavige auto's. Per brief van 10 september 2020 heeft verweerder eiseres nogmaals
uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 september 2020. Per e-mail van 17 september 2020
heeft de gemachtigde zich wegens (reis)beperkingen in verband met het coronavirus
afgemeld voor dit hoorgesprek en voorgesteld het horen digitaal te doen plaatsvinden onder
voorwaarde dat er maximaal 20 tot 25 voertuigen per gesprek worden behandeld, er slechts
1. hoorgesprek per week wordt gehouden en verweerder vooraf bepaalde informatie
verstrekt. Verweerder heeft bij brief 17 november 2020 eiseres uitgenodigd voor een
hoorgesprek op 30 november 2020. In deze uitnodiging wordt ook de mogelijkheid geboden
het hoorgesprek telefonisch of per tweezijdige videoverbinding te laten plaatsvinden. Ook
wordt in deze brief de mogelijkheid geboden de dossiers elektronisch toegestuurd te krijgen.
In reactie hierop schrijft de gemachtigde per e-mail van 20 november 2020 onder meer het
volgende:
"Ik wijs uw voorstel af. Ik persisteer in mijn voorstel, 25 stuks per week, als het goed loopt kunnen we na een
aantal weken bekijken of we de aantallen (licht) kunnen verhogen, wekelijks maandag voor 10.00 uur
toegezonden, dezelfde week gehoord, of de week daarop."
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres de gelegenheid heeft geboden om
fysiek, telefonisch dan wel via een videóverbinding te worden gehoord in onderhavige
zaken en dat hij tevens bereid was desgewenst de stukken elektronisch aan eiseres
beschikbaar te stellen. De rechtbank stelt verder vast dat de gemachtigde van die
mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat verweerder niet wilde voldoen aan de door
hem gestelde voorwaarden. Gesteld noch gebleken is dat de gemachtigde verhinderd was
om op 30 november 2020 te worden gehoord. De gemachtigde heeft niet onderbouwd
waarom er niet meer dan 25 auto's per gesprek zouden kunnen worden behandeld. De
enkele opmerking in het e-mailbericht van 17 september 2020 dat het een enorme klus is om
20 tot 25 stuks voor te bereiden, is daarvoor onvoldoende. Gezien de hoeveelheid bezwaren
die de gemachtigde aanhangig maakt, waaronder ook een aanzienlijk aantal voor eiseres,
mag van hem worden verwacht dat hij zijn bedrijfsvoering daarop aanpast. Naar het oordeel
van de rechtbank heeft verweerder eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden
gehoord en kan het feit dat de gemachtigde om hem moverende redenen van die gelegenheid
geen gebruik heeft gemaakt, verweerder niet worden tegengeworpen. Van schending van de
hoorplicht is dan ook geen sprake.
Bewijslast
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 en 17 januari 2020 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
De taxatieregeling
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de voorwaarden die worden gesteld aan
taxatierapporten in Bijlage 1 van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en
motorrijwielen (Uitvoeringsregeling) in strijd zijn met het Unierecht. Zij heeft dit toegespitst
op onderdeel 3.4 van deze bijlage. Hierin is opgenomen dat op basis van de
handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen gemotiveerd wordt aangegeven
welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de
referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een
gemiddelde waarde van de referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde
die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig. Hierdoor is het ten onrechte niet
toegestaan uit te gaan van de laagste waarde, aldus eiseres, en is niet uit te sluiten dat op de
ingevoerde auto meer bpm rust dan op de zich al op de Nederlandse markt bevindende auto.
10. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Als een referentievoertuig 100%
overeenkomt met de te waarderen auto, wordt die waarde overgenomen. Hierdoor bestaat
geen risico dat te veel bpm wordt geheven. Als geen enkel referentievoertuig volledig
overeenkomt, wordt de gemiddelde waarde als uitgangspunt genomen. Niet valt in te zien
waarom dat in strijd zou zijn met het Unierecht.
CO2
11. De rechtbank stelt vast dat op het formulier van auto Ie en NEDC CO2-uitstoot van
101 g/km staat vermeld. In de aangifte heeft eiseres ook een CO2-uitstootwaarde van 101
g/km vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaarde de vanuit de WLTP-methode
teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek
en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel
hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de
oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is
berekend. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat dit dient te leiden tot een vermindering van
de CO2-uistoot met 50 gram. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de
aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de
onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede
onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde
auto. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou
kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de
CO2-uitstoot zoals die in de aangifte is vermeld.
Leeftijdskorting
12. Ter zitting heeft eiseres gesteld dat voor auto II recht bestaat op een extra
leeftijdskorting. De aangifte voor auto II is ingediend op 19 juni 2019 en de auto is op
4 juli 2019 te naam gesteld. Ter zitting is vast komen te staan dat er geen verschil is tussen
het aangegeven belastingbedrag en het belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn indien zou
worden uitgegaan van de datum van tenaamstelling van het kenteken. Eiseres heeft derhalve
geen recht op extra leeftijdskorting.
Verschil in betalingsmodaliteiten
13. Ter zitting heeft eiseres in dit kader gewezen op het arrest van het Hof van Justitie
van de Europese unie (HvJ EU) van 27 april 2022, C-674/20 (het Airbnb-arrest) waarin,
onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie,. in punt 27 wordt overwogen dat het begrip
"fiscale bepalingen" van artikel 114, tweede lid, VWEU zowel ziet op materiële regels als
op procedureregels en dat de wijze van invordering niet los kan worden gezien van het
heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort.
14. De rechtbank stelt voorop dat het Airbnb-arrest geen betrekking heeft op artikel
110 VWEU maar op vragen over Richtlijn 2000/31/EG en het dienstenverkeer als bedoeld
in artikel 56 VWEU. In onderhavige zaak is noch die Richtlijn van toepassing noch is
sprake van dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU.
15. In artikel 6 van de Wet Bpm is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden
voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Verweerder
heeft onweersproken verklaard dat ook bij de registratie van binnenlandse personenauto's
geen kenteken wordt afgegeven zolang de ter zake van die registratie verschuldigde
belasting niet is voldaan. Zo de nadere invulling van artikel 114, tweede lid, VWEU uit het
Airbnb-arrest al onverkort heeft te gelden voor artikel 110 VWEU, is in het voorliggend
geval dan ook geen sprake van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in
heffingsmodaliteiten. Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto
een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de
registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht
rentenadeel wordt ondervonden, maakt dat niet anders. Dat is immers niet het gevolg van de
heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten
registreren (zie ook Hoge Raad 26 maart 2021, overweging 3.6.4.).
16. Ingevolge artikel 26 van de Awr kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden
ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het
tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag
voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte
uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Dat
betekent dat het door eiseres gestelde rentenadeel geen deel kan uitmaken van deze
procedure.
Rentevergoeding over teruggaaf
17. Nu de rechtbank van oordeel is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard
en deze beslissing dus niet leidt tot teruggaaf van Bpm, behoeft het betoog van eiseres over
rentevergoeding over de terugbetaling van Bpm geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn (isv).
19. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en
het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het
moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de
rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge
Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het
totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak
van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de
beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur
dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de
beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
20. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren aan als samenhangende zaken
waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. De bezwaarschriften zijn door
verweerder ontvangen op 11 juli 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op
2 december 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 juni 2022 gedaan. Dat is dus
ongeveer driejaar na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus
overschreden met één jaar. De rechtbank ziet echter aanleiding de termijn te verlengen met
de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie maanden.
Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in alle lopende Bpm-zaken
overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken. Dat betekent dat de
redelijke termijn tweejaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden met
afgerond negen maanden. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van € 1.000. De
overschrijding wordt voor acht maanden toegerekend aan de bezwaarfase en voor 1 maand
aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 889 aan eiseres te vergoeden
en de Staat een bedrag van € 111.
Conclusie
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
22. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het
VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te
stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267
VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële
vragen aan het HvJ EU te stellen.
Griffierecht
23. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal verweerder worden opgedragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling.
Rentevergoeding over griffierecht
24. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond
van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente
(vgl. Hoge Raad 19 april 2019). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat
recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres
wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden
voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.028 (1 punt voor
het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een
waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het
verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij
neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 heeft
geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het
discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
26. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder
zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de
forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook
niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan
sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet
toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het
unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de
vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,
wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te
concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”

Geschil in hoger beroep

4. In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Het geschil betreft het verschil in betalingsmodaliteiten (in dit verband gaat het over de bewijslastverdeling ten aanzien van de extra leeftijdskorting en de vergelijking met vergunninghouders), de verplichting om voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof begrijpt dat bij de beoordeling van de geschilpunten vooral van belang is of de Rechtbank de beslissingen mocht nemen die zij heeft genomen, zonder het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) prejudiciële vragen te stellen. Belanghebbende meent van niet, de Inspecteur meent van wel.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof ziet ook geen aanleiding voor een vergoeding wegens schade, materieel of immaterieel. Het Hof bespreekt hierna kort de ter zitting aangevoerde gronden en vult in zoverre de motivering van de Rechtbank aan.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die een schending vormen van het Unierecht. Zo mogen vergunninghouders later betalen en krijgen zij spontaan extra leeftijdskorting, terwijl belanghebbende die niet krijgt. Belanghebbende weigert de benodigde gegevens voor het berekenen van de korting te verstrekken omdat de bewijslast bij de Inspecteur ligt. Dat een belastingplichtige eerst moet betalen voordat hij een fiscaal akkoord krijgt en de openbare weg op mag, vormt al een dergelijke schending, aldus belanghebbende. De Inspecteur wijst op de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden en dat belanghebbende deze ook kan aanvragen. Voorts heeft belanghebbende ook recht op extra leeftijdskorting maar ontbreken daarvoor de benodigde gegevens, aldus de Inspecteur.
5.2.2.
De Rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Met de enkele stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een korting. Het Hof hoeft niet in te gaan op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop genoegdoening in de vorm van rente of schadeloosstelling dient te worden geboden.
5.2.3.
Met de verwijzing naar de positie van vergunninghouders doet belanghebbende in wezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals de Inspecteur heeft gesteld, zijn belanghebbende en de vergunninghouder geen gelijke gevallen, gelet op de voorwaarden die aan een vergunninghouder worden gesteld. Zij hoeven dan ook niet gelijk te worden behandeld.
5.2.4.
Het Hof verwijst voorts naar hetgeen de Rechtbank heeft opgemerkt over de heffingsmodaliteiten. Het standpunt van belanghebbende dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die haar strijdig maken met het Unierecht, faalt. Van onverschuldigde betaling is geen sprake.
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Voor de vergoeding van rente over het griffierecht verwijst het Hof naar de beslissing van de Rechtbank, die het Hof overneemt.
5.4.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. Het betreft niet al te moeilijke, gemiddelde zaken. Ook vormt de overschrijding van de redelijke termijn geen grond voor een hogere, laat staan een integrale vergoeding. Dit volgt, anders dan de gemachtigde beweert, niet uit het Unierecht.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst alle in hoger beroep gedane verzoeken af.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 20 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.