5.1.Het Hof ziet geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof ziet ook geen aanleiding voor een vergoeding wegens schade, materieel of immaterieel. Het Hof bespreekt hierna kort de ter zitting aangevoerde gronden en vult in zoverre de motivering van de Rechtbank aan.
5.2.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die een schending vormen van het Unierecht. Zo mogen vergunninghouders later betalen en krijgen zij spontaan extra leeftijdskorting, terwijl belanghebbende die niet krijgt. Belanghebbende weigert de benodigde gegevens voor het berekenen van de korting te verstrekken omdat de bewijslast bij de Inspecteur ligt. Dat een belastingplichtige eerst moet betalen voordat hij een fiscaal akkoord krijgt en de openbare weg op mag, vormt al een dergelijke schending, aldus belanghebbende. De Inspecteur wijst op de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden en dat belanghebbende deze ook kan aanvragen. Voorts heeft belanghebbende ook recht op extra leeftijdskorting maar ontbreken daarvoor de benodigde gegevens, aldus de Inspecteur.
5.2.2.De Rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Met de enkele stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een korting. Het Hof hoeft niet in te gaan op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop genoegdoening in de vorm van rente of schadeloosstelling dient te worden geboden.
5.2.3.Met de verwijzing naar de positie van vergunninghouders doet belanghebbende in wezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals de Inspecteur heeft gesteld, zijn belanghebbende en de vergunninghouder geen gelijke gevallen, gelet op de voorwaarden die aan een vergunninghouder worden gesteld. Zij hoeven dan ook niet gelijk te worden behandeld.
5.2.4.Het Hof verwijst voorts naar hetgeen de Rechtbank heeft opgemerkt over de heffingsmodaliteiten. Het standpunt van belanghebbende dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die haar strijdig maken met het Unierecht, faalt. Van onverschuldigde betaling is geen sprake.
5.3.1.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Voor de vergoeding van rente over het griffierecht verwijst het Hof naar de beslissing van de Rechtbank, die het Hof overneemt.