Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder (noten zijn verwijderd):
7. Verweerder heeft bij brief van 24 oktober 2019 eiseres uitgenodigd voor het hoorgesprek op 12 november 2019. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VlNnummers van de auto's vermeld. Vaststaat dat het hoorgesprek op 12 november 2019 heeft plaatsgevonden en dat gemachtigde daar is verschenen. Bij het hoorverslag van 17 december 2019 is voorts ook een lijst gevoegd met daarop alle zaken die tijdens het gesprek zijn besproken. Ook op deze lijst staan de VlNnummers van de auto's vermeld. De stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden vindt dus geen steun in de feiten.
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 en 17 januari 2020 volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
9. De rechtbank stelt vast dat op het formulier van auto 11 een NEDC CO2-uitstoot van 189 g/km staat vermeld. In de aangifte heeft eiseres ook een CO2-uitstootwaarde van 189 g/km vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaarde de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat dit dient te leiden tot een vermindering van de CO2-uistoot met 50 gram. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangifte is vermeld.
10. Eiseres heeft ter zitting verklaard in stemmen met de door verweerder berekende extra leeftijdskorting van € 247 voor auto I en van € 569 voor auto II.
De stelling van eiseres dat verweerder de kentekengegevens moet overleggen, behoeft daarom geen behandeling.
Verschil in betalingsmodaliteiten
11. Ter zitting heeft eiseres in dit kader gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese unie (HvJ EU) van 27 april 2022, C-674/20 (het Airbnb-arrest) waarin, onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie,. in punt 27 wordt overwogen dat het begrip "fiscale bepalingen" van artikel 114, tweede lid, VWEU zowel ziet op materiële regels als op procedureregels en dat de wijze van invordering niet los kan worden gezien van het heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort.
12. De rechtbank stelt voorop dat het Airbnb-arrest geen betrekking heeft op artikel 110 VWEU maar op vragen over Richtlijn 2000/31/EG en het dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU. In onderhavige zaak is noch die Richtlijn van toepassing noch is sprake van dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU.
13. In artikel 6 van de Wet Bpm is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Verweerder heeft onweersproken verklaard dat ook bij de registratie van binnenlandse personenauto's geen kenteken wordt afgegeven zolang de ter zake van die registratie verschuldigde belasting niet is voldaan. Zo de nadere invulling van artikel 114, tweede lid, VWEU uit het Airbnb-arrest al onverkort heeft te gelden voor artikel 110 VWEU, is in het voorliggend geval dan ook geen sprake van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in heffingsmodaliteiten. Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht rentenadeel wordt ondervonden, maakt dat niet anders. Dat is immers niet het gevolg van de heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten registreren (zie ook Hoge Raad 26 maart 2021, overweging 3.6.4.).
14. Ingevolge artikel 26 van de Awr kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Dat betekent dat het door eiseres gestelde rentenadeel geen deel kan uitmaken van deze procedure.
Rentevergoeding over teruggaaf
15. Verweerder dient op grond van de artikelen 30 ha, tweede lid van de Awr en 30 hb van de Awr over de terug te betalen bedragen van € 247 en € 569 belastingrente te vergoeden naar het in artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente vastgestelde percentage.
Immateriële schadevergoeding
16. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
17. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
18. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. De bezwaarschriften zijn door verweerder ontvangen op 7 februari 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 31 maart 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 juni 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer drie jaar en vijf maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met één jaar en vijf maanden. De rechtbank ziet aanleiding de redelijke termijn te verlengen met de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in alle lopende Bpm-zaken overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken.
Dat betekent dat de redelijke termijn twee jaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden met afgerond van één jaar en twee maanden die naar boven moet worden afgerond. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van € 1.500. De overschrijding wordt voor vijf maanden toegerekend aan de bezwaarfase en voor negen maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 536 aan eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 964.
19. Gelet op wat hiervoor onder 6 en 10 is overwogen, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
20. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
21. Gezien het feit dat de beroepen gegrond zijn, zal verweerder worden opgedragen het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering behoeft daarom geen behandeling.
Rentevergoeding over griffierecht
22. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente (vgl. Hoge Raad 19 april 2019). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 514 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,25).
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel BI van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. In het beroepschrift wordt gesteld dat de aangiften zijn gedaan op basis van taxatierapporten en bevat het daartegen gerichte gronden terwijl de aangiften zijn gedaan op basis van koerslijsten. Verder zien de gronden inzake de hoorplicht op een ander hoorgesprek dan hier aan de orde, vermeldt eiseres data van voldoening en kentekentenaamstelling die geen betrekking hebben op onderhavige auto's en worden de verkeerde data van eerste toelating vermeld. De rechtbank heeft het gewicht van de zaak daarom op zeer licht gesteld.
24. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt, wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”