ECLI:NL:GHDHA:2023:1586

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2023
Publicatiedatum
17 augustus 2023
Zaaknummer
BK-22/00675
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM-heffingsmodaliteiten en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 27 juni 2022. De zaak betreft de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de heffingsmodaliteiten die door de Inspecteur zijn toegepast. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van BPM en heeft een teruggaaf van € 100 ontvangen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep heeft het Hof de gronden van de Rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen en heeft de stelling van belanghebbende dat de Nederlandse regelgeving in strijd is met het Unierecht verworpen. Het Hof heeft geconcludeerd dat de heffingsmodaliteiten niet in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel en dat de betaling van griffierecht voorafgaand aan de behandeling niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd en alle verzoeken in hoger beroep zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00675

Uitspraak van 20 juli 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juni 2022, nummer SGR 20/[6583].

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf verleend van € 100.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op auto III;
  • draagt verweerder op een teruggaaf ten aanzien van auto III te verlenen van € 133 en daarover overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 20 belastingrente te vergoeden;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 428;
  • veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade van € 572;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 5 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 1 december 2022 heeft het Hof belanghebbende een aangetekende brief gestuurd. Deze brief luidt als volgt:
“Geachte heer [A] ,
In vervolg op een eerder aan u gezonden brief betreffende uw gemachtigde, A.F.M.J. Verhoeven
(hierna: Verhoeven), bericht ik u als volgt.
In de namens [belanghebbende] , ingediende hoger beroepen met de nummers
BK-22/00791 t/m 22/00806 + 22/00906 heeft het Hof onlangs beslist Verhoeven te weigeren als
gemachtigde in verband met grievend en beledigend taalgebruik. U heeft in uw reactie op het
voornemen van het Hof geantwoord Verhoeven te willen behouden als gemachtigde en hem op zijn taalgebruik te zullen aanspreken. U heeft inmiddels, na de weigering van Verhoeven
[B] - een van Verhoeven afhankelijke gemachtigde - aangesteld als nieuwe gemachtigde in de zaken waarin het Hof Verhoeven heeft geweigerd.
In de zaken waarop deze brief ziet, met de nummers BK-22/00668 tot en met 22/00689, is
Verhoeven nog steeds uw gemachtigde. Onlangs heeft het Hof geconstateerd dat ook in deze zaken
een stuk is binnengekomen met zeer grove beledigingen jegens rechters, instanties en Nederland.
Het Hof is van oordeel dat de handelwijze van Verhoeven onaanvaardbaar is. Het Hof zal daaraan
de volgende gevolgen verbinden voor de in deze brief bedoelde zaken en voor eventuele volgende
zaken waarin Verhoeven of een van hem afhankelijke gemachtigde namens [belanghebbende]
optreedt.
[belanghebbende] is, zoals hiervoor geschreven, onlangs door het Hof op de hoogte
gesteld van het structureel grievende taalgebruik van Verhoeven. [belanghebbende] heeft daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijk van Verhoeven opererende gemachtigde aan te stellen. De gevolgen van die keuze dienen voortaan voor rekening van [belanghebbende] te blijven.
Dit houdt in dat in voorkomend geval geen gelegenheid zal worden gegeven om grievende stukken
aan te passen, noch om een nieuwe gemachtigde aan te stellen. De desbetreffende stukken zullen
dan direct - zonder mogelijkheid tot herstel - buiten beschouwing worden gelaten door het Hof,
met als mogelijke consequentie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor de onderhavige zaken betekent dit dat het Hof geen acht zal slaan op de motivering van de
hoger beroepen, waarin Verhoeven weer zeer beledigende en grievende taal heeft geuit. Dit kan
betekenen dat de hoger beroepen vanwege het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk
zullen worden verklaard.
De inhoud van deze brief geldt ook voor eventuele volgende of aanhangige hoger beroepen die bij
dit Hof (zullen) dienen. Stukken met beledigende en/of grove taal worden niet door de
behandelende raadsheren gelezen en worden bij de beoordeling niet in de beschouwing betrokken.
De maat is vol.”
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft voor de volgende auto’s aangifte voor de Bpm gedaan waarbij de verschuldigde Bpm is berekend met behulp van de afschrijvingstabel:
auto aangifte voldoening datum 1e toelating
BMW X5 (auto I) 07-08-2019 09-08-2019 11-10-2010
Mercedes C220 (auto II) 26-08-2019 28-08-2019 29-04-2014
Porsche 911 (auto III) 22-08-2019 23-09-2019 09-05-2016
Skoda Superb (auto IV) 02-09-2019 05-09-2019 15-12-2015
VW Arteon (auto V) 05-09-2019 19-09-2019 15-02-2018
Audi Q5 (auto VI) 06-09-2019 10-09-2019 08-09-2019
Mercedes GLA45 (auto VII) 24-09-2019 27-09-2019 26-08-2019
2.2.
Belanghebbende heeft op 18 september, 27 september en 17 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte.
2.3.
De Inspecteur heeft op 29 september 2020 uitspraak op bezwaar gedaan, ten aanzien
van auto V is het bezwaar gegrond verklaard. Voor auto V heeft de Inspecteur het tarief van
het voorgaande jaar toegepast op grond van artikel 16a van de Wet op de belasting van
personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm), dit heeft geresulteerd in een teruggaaf
van € 100.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder (noten zijn verwijderd):

Schending hoorplicht
8. Verweerder heeft bij brief van 20 augustus 2020 eiseres uitgenodigd voor het
hoorgesprek op 7 september 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken
waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst staan ook de VINnummers van de
auto's vermeld. Vaststaat dat het hoorgesprek op 7 september 2020 heeft plaatsgevonden en
dat gemachtigde daar is verschenen. De stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden
vindt dus geen steun in de feiten.
Bewijslast
9. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 en 17 januari 2020 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
CO2
10. De rechtbank stelt vast dat op het formulier van auto V een NEDC CO2-uitstoot
van 135 g/km staat vermeld. In de aangiften heeft eiseres ook een CO2-uitstootwaarde van
135 g/km vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze uitstootwaarde de vanuit de WLTP-methode
teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit
TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot
structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest
volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat de verschuldigde Bpm op een te hoog
bedrag is berekend. Ter zitting heeft eiseres betoogd dat dit dient te leiden tot een
vermindering van de CO2-uistoot met 50 gram. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk
gemaakt dat zij in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele
verwijzing naar de onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke
algemene en brede onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de
hier in geding zijnde auto. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid
van haar stelling zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding
niet uit te gaan van de CO2-uitstoot zoals die in de aangifte is vermeld.
Ex-rental
11. In zijn arrest van 19 december 2013 3 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden
aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van
dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en
door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging
tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt
van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid.
Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van
het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin,
C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland,
C-74/06, Jurispr. blz. I-7585, punten 29 en 37)."
12. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto.-Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HO. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020).
Tussentarief
13. Eiseres heeft haar stelling dat bij de bepaling van de hoogte van de Bpm uitgegaan
zou moeten worden van een lager zogenaamd tussentarief niet geconcretiseerd en met
stukken onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij naar een te hoog
tarief belasting heeft voldaan.
Tarief
14. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar geoordeeld dat ten aanzien van auto
V het tarief van het jaar 2017 mag worden toegepast. Volgens verweerder leidt dit tot een
teruggaaf van € 100. Eiseres stelt dat de teruggaaf € 170 dient te bedragen en verwijst
daarvoor naar een door verweerder overlegde bijlage bij het verweerschrift. Ter zitting heeft
verweerder verklaard dat deze bijlage een foutieve berekening bevat en dat de teruggaaf van
€ 100 juist is berekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder daarin niet te
volgen.
Leeftijdskorting
15. Eiseres heeft ter zitting verklaard in stemmen met de door verweerder berekende
extra leeftijdskorting van € 133 voor auto III.
Verschil in heffingsmodaliteiten
16. Ter zitting heeft eiseres in dit kader gewezen op het arrest van het Hof van Justitie
van de Europese unie (HO EU) van 27 april 2022, C-674/205 (het Airbnb-arrest) waarin,
onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie, in punt 27 wordt overwogen dat het begrip
"fiscale bepalingen" van artikel 114, tweede lid, VWEU zowel ziet op materiële regels als
op procedureregels en dat de wijze van invordering niet los kan worden gezien van het
heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort.
17. De rechtbank stelt voorop dat het Airbnb-arrest geen betrekking heeft op artikel
110 VWEU maar op vragen over Richtlijn 2000/31/EG en het dienstenverkeer als bedoeld
in artikel 56 VWEU. In onderhavige zaak is noch die Richtlijn van toepassing noch is
sprake van dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU.
18. In artikel 6 van de Wet Bpm is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden
voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Verweerder
heeft onweersproken verklaard dat ook bij de registratie van binnenlandse personenauto's
geen kenteken wordt afgegeven zolang de ter zake van die registratie verschuldigde
belasting niet is voldaan. Zo de nadere invulling van artikel 114, tweede lid, VWEU uit het
Airbnb-arrest al onverkort heeft te gelden voor artikel 110 VWEU, is in het voorliggend
geval dan ook geen sprake van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in
heffingsmodaliteiten. Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto
een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de
registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht
rentenadeel wordt ondervonden, maakt dat niet anders. Dat is immers niet het gevolg van de
heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten
registreren (zie ook Hoge Raad 26 maart 2021, overweging 3.6.4.).
19. Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan bij de
bestuursrechter alleen beroep worden ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor
bezwaar vatbare beschikking. Het tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening
op aangifte van een belastingbedrag voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt
met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep
tegen de voldoening op aangifte uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de
materiële belastingschuld. Dat betekent dat het door eiseres gestelde rentenadeel geen deel
kan uitmaken van deze procedure.
Rentevergoeding over teruggaaf
20. Verweerder dient op grond van de artikelen 30 ha, tweede lid van de Awr en 30 hb
van de Awr over het voor auto III terug te betalen bedrag van € 133 belastingrente te
vergoeden naar het in artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente vastgestelde
percentage.
21. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat over de in bezwaar verleende teruggaaf
voor auto V een bedrag van € 4 aan belastingrente is vergoed en dat dit bedrag eerder te
hoog dan te laag is. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat er geen rentevergoeding is
uitbetaald. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak op bezwaar niets is vermeld over een
eventuele rentevergoeding. Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 2022 heeft
overwogen kan niet worden aangenomen dat in de beslissing op bezwaar een
rentebeschikking is begrepen. Dat betekent dat de rechtbank zich in deze procedure niet kan
uitlaten over de hoogte van de over de teruggaaf voor auto V te vergoeden rente.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv).
23. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en
het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het
moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de
rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge
Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het
totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak
van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de
beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur
dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de
beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
24. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren aan als samenhangende zaken
waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Het oudste bezwaarschrift is door
verweerder ontvangen op 18 september 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar
gedaan op 29 september 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 juni 2022 gedaan.
Dat is dus twee jaar, negen maanden en negen dagen na indiening van het bezwaarschrift.
De redelijke termijn is dus overschreden met negen maanden en negen dagen zodat
aanspraak bestaat op een isv van € 1.000. De rechtbank ziet echter aanleiding de termijn te
verlengen met de periode van 19 november 2019 tot en met 17 februari 2020, afgerond drie
maanden. Tussen de gemachtigde en verweerder heeft in die periode in alle lopende Bpmzaken
overleg plaatsgevonden om te proberen een compromis te bereiken. Dat betekent dat
de redelijke termijn twee jaar en drie maanden bedraagt. Die termijn is dus overschreden
met naar boven afgerond zeven maanden. Eiseres heeft derhalve recht op een isv van
€ 1.000. De overschrijding wordt voor drie maanden toegerekend aan de bezwaarfase en
voor vier maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 428 aan
eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 572.
Conclusie
25. Gelet op wat hiervoor onder 15 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden
verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
26. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het
VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te
stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267
VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële
vragen aan het HvJ EU te stellen.
Griffierecht
27. Gezien het feit dat het beroep gegrond is, zal verweerder worden opgedragen het
betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het
griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering behoeft
daarom geen behandeling.
Rentevergoeding over griffierecht
28. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond
van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente
(vgl. Hoge Raad 19 april 2019). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat
recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres
wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden
voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
Proceskosten
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)
voor de door een derde beroepsmatig in beroep verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1
punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een
waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij neemt de rechtbank in
aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 heeft geoordeeld dat punt 1
van onderdeel BI van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van
artikel 1 van de Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank acht het gewicht
van de zaak licht omdat het beroep slechts gegrond is vanwege de toepassing van extra
leeftijdskorting. Voor de kosten van bezwaar is reeds bij de uitspraak op bezwaar een
vergoeding toegekend.
30. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder
zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de
forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook
niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan
sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet
toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het
unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de
vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,
wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te
concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”

Geschil in hoger beroep

4. In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Het geschil betreft het verschil in betalingsmodaliteiten (in dit verband gaat het over de bewijslastverdeling ten aanzien van de extra leeftijdskorting en de vergelijking met vergunninghouders), de verplichting om voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof begrijpt dat bij de beoordeling van de geschilpunten vooral van belang is of de Rechtbank de beslissingen mocht nemen die zij heeft genomen, zonder het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) prejudiciële vragen te stellen. Belanghebbende meent van niet, de Inspecteur meent van wel.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof ziet geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof ziet ook geen aanleiding voor een vergoeding wegens schade, materieel of immaterieel. Het Hof bespreekt hierna kort de ter zitting aangevoerde gronden en vult in zoverre de motivering van de Rechtbank aan.
5.2.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die een schending vormen van het Unierecht. Zo mogen vergunninghouders later betalen en krijgen zij spontaan extra leeftijdskorting, terwijl belanghebbende die niet krijgt. Belanghebbende weigert de benodigde gegevens voor het berekenen van de korting te verstrekken omdat de bewijslast bij de Inspecteur ligt. Dat een belastingplichtige eerst moet betalen voordat hij een fiscaal akkoord krijgt en de openbare weg op mag, vormt al een dergelijke schending, aldus belanghebbende. De Inspecteur wijst op de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden en dat belanghebbende deze ook kan aanvragen. Voorts heeft belanghebbende ook recht op extra leeftijdskorting maar ontbreken daarvoor de benodigde gegevens, aldus de Inspecteur.
5.2.2.
De Rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Met de enkele stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een korting. Het Hof hoeft niet in te gaan op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop genoegdoening in de vorm van rente of schadeloosstelling dient te worden geboden.
5.2.3.
Met de verwijzing naar de positie van vergunninghouders doet belanghebbende in wezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals de Inspecteur heeft gesteld, zijn belanghebbende en de vergunninghouder geen gelijke gevallen, gelet op de voorwaarden die aan een vergunninghouder worden gesteld. Zij hoeven dan ook niet gelijk te worden behandeld.
5.2.4.
Het Hof verwijst voorts naar hetgeen de Rechtbank heeft opgemerkt over de heffingsmodaliteiten. Het standpunt van belanghebbende dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die haar strijdig maken met het Unierecht, faalt. Van onverschuldigde betaling is geen sprake.
5.3.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.
5.3.2.
De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
5.3.3.
Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):
- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;
- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en
- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.
5.3.4.
Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Voor de vergoeding van rente over het griffierecht verwijst het Hof naar de beslissing van de Rechtbank, die het Hof overneemt.
5.4.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. Het betreft niet al te moeilijke, gemiddelde zaken. Ook vormt de overschrijding van de redelijke termijn geen grond voor een hogere, laat staan een integrale vergoeding. Dit volgt, anders dan de gemachtigde beweert, niet uit het Unierecht.
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • wijst alle in hoger beroep gedane verzoeken af.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 20 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.