ECLI:NL:GHDHA:2023:1533

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
200.302.497/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en behoeftebepaling in echtscheidingszaak met hoge inkomens

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De man, die een jaarinkomen van € 320.000 heeft, verzoekt om een verlaging van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie van € 4.614,- bruto per maand. De vrouw, die sinds oktober 2022 een fulltime baan heeft, vraagt om een verhoging van de alimentatie naar € 10.440,- bruto per maand. Het hof oordeelt dat de behoefte van de vrouw, berekend aan de hand van de hofnorm, op € 6.837,- netto per maand komt, terwijl de draagkracht van de man op € 3.603,- bruto per maand wordt vastgesteld. Het hof wijst de verzoeken van beide partijen gedeeltelijk toe en bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding, 7 december 2021, aan de vrouw € 3.603,- bruto per maand dient te betalen. Tevens wordt een terugbetalingsverplichting opgelegd aan de vrouw voor eventuele te veel betaalde alimentatie door de man. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.302.497/01
zaaknummer rechtbank : C/09/583909
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-8661
beschikking van de meervoudige kamer van 2 augustus 2023
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen: mr. A.J.G. Jukema te Bergschenhoek,
advocaat thans: mr. M.K. de Menthon Bake te Den Haag
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.K.E. van Herk te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de deelbeschikking van de rechtbank Den Haag van 30 juli 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en – voor zover in dit hoger beroep van belang – bepaald dat de man, uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw (hierna: partneralimentatie) zal betalen van € 4.614,- bruto per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen. Het in dit kader door de vrouw meer of anders verzochte is afgewezen.
2.2
De man is op 29 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In dit beroepschrift verzoekt hij het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daartegen grieven zijn gericht en opnieuw rechtdoende:
  • de partneralimentatie te wijzigen of opnieuw vast te stellen op een bedrag dat lager is dan het door de rechtbank aan de man opgelegde bedrag van € 4.614,- bruto per maand per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en, subsidiair, per een latere datum gelegen voor of uiterlijk op 30 juni 2022, vanwege de verdiencapaciteit van de vrouw;
  • de vrouw te veroordelen om aan de man terug te betalen het bedrag dat hij met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand meer aan haar heeft betaald dan waartoe hij op grond van de door het hof te wijzen beschikking is gehouden, te vermeerderen met de wettelijke vertragingsrente met ingang van de datum waarop de man aan de vrouw de periodieke betalingen heeft verricht tot aan de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten tussen partijen te compenseren.
2.3
De vrouw heeft op 10 maart 2022 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt zij het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken of om zijn verzoeken in zijn geheel af te wijzen. Bij dit verweerschrift heeft de vrouw daarnaast incidenteel hoger beroep ingesteld. In dit incidenteel hoger beroep verzoekt zij het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de vrouw daartegen incidentele grieven heeft gericht en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te bepalen dat de man bij vooruitbetaling aan de vrouw een partneralimentatie dient te voldoen van € 8.829,- bruto per maand, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige en met veroordeling van de man in de kosten van de gedingen in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.4
De man heeft op 29 juni 2022 een verweerschrift ingediend op het incidenteel hoger beroep. In dit verweerschrift verzoekt hij het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek of dit verzoek af te wijzen en de proceskosten tussen partijen te compenseren.
2.5
Het hof heeft daarnaast nog de volgende stukken ontvangen:
van de man:
  • een brief van 24 december 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 1 december 2022 met bijlagen, ingekomen op 2 december 2022;
  • een journaalbericht van 1 mei 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 4 mei 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de vrouw:
  • een brief van 5 december 2022, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 7 december 2022 met bijlagen, per e-mail reeds ingekomen op 5 december 2022;
  • een journaalbericht van 2 mei 2023 met bijlagen, ingekomen op 3 mei 2023.
2.6
Bij het hiervoor genoemde journaalbericht van 2 mei 2023 heeft de vrouw haar verzoek in incidenteel hoger beroep gewijzigd. Het verzoek van de vrouw luidt nu als volgt. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de vrouw daar in incidenteel hoger beroep grieven tegen heeft geformuleerd en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van rechtsgronden, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog te bepalen dat:
  • de man maandelijks bij vooruitbetaling aan de vrouw een partneralimentatie van € 10.440,- bruto per maand dient te betalen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding;
  • het een en ander met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor zover de vrouw daar in incidenteel hoger beroep geen grieven tegen heeft gericht en met veroordeling van de man in de kosten van de gedingen in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.7
De zitting heeft op 12 mei 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. C. Boussidi als waarneemster voor mr. E.K.E. van Herk.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2001 in Amsterdam met elkaar getrouwd. Dit huwelijk is op 30 juli 2021 ontbonden door echtscheiding. De echtscheiding is op 7 december 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2002 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2005 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2007 in [geboorteplaats] ;
hierna samen ook: de kinderen.
3.4
De man en de vrouw zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een koude uitsluiting met een periodiek verrekenbeding en een finaal verrekenbeding.
3.5
De rechtbank Den Haag heeft – voor zover in hoger beroep van belang – voorlopige voorzieningen getroffen, onder meer inhoudende dat de man aan de vrouw met ingang van 19 februari 2020 voorlopig een partneralimentatie van € 3.239,- bruto per maand zal betalen.

4.De motivering van de beslissing

Inleiding
4.1
Het hof stelt vast dat het geschil in hoger beroep zich beperkt tot de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
4.2
Er bestaat geen discussie tussen partijen over de ingangsdatum van de partneralimentatie. Het hof zal hiervoor de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand hanteren, te weten 7 december 2021.
4.3
De grieven van de man zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en zijn draagkracht. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De incidentele grieven van de vrouw zien op haar behoefte en de draagkracht van de man. De man heeft tegen deze grieven verweer gevoerd. Het hof zal het principaal en het incidenteel hoger beroep hierna zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen.
Behoefte van de vrouw
De hofnorm
4.4
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd en voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk, wat de kosten van levensonderhoud betreft, in redelijkheid aanspraak kan maken. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
4.5
In deze zaak is de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw door de rechtbank vastgesteld aan de hand van een door de vrouw opgestelde behoeftelijst. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aan de hand van deze behoeftelijst becijferd op € 6.178,- netto per maand. De huwelijksgerelateerde behoefte kan echter ook worden bepaald aan de hand van de hofnorm. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen (hierna: NBGI) tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen. Deze norm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte. Deze maatstaf heeft als bijkomend voordeel dat ex-echtgenoten niet in een positie worden gebracht waarin zij zich genoodzaakt zien tot nodeloos escalerende discussies over individuele op een behoeftelijst voorkomende kostenposten, hoe gering van omvang ook.
4.6
Naar het oordeel van het hof doet dit laatste zich in deze zaak voor. Zowel de man als de vrouw hebben in hoger beroep grieven gericht tegen een groot aantal posten van de hiervoor genoemde behoeftelijst. Gelet hierop ziet het hof, in het belang van partijen, aanleiding tot toepassing van de hofnorm. Het hof heeft dit ter zitting reeds besproken met partijen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet gebleken is dat de hofnorm in deze situatie geen reële schatting van de behoefte oplevert. Van de kant van de man is hiertegen geen bezwaar gemaakt. De vrouw heeft aangegeven dat zij hiermee slechts kan instemmen indien voor de kosten van de kinderen wordt uitgegaan van het Nibud tabelbedrag. Het hof gaat voorbij aan deze voorwaarde van de vrouw. Ook zonder akkoord of instemming van partijen kan het hof de hofnorm toepassen.
4.7
Het hof zal hierna het NBGI berekenen en aan de hand hiervan de behoefte van de vrouw vaststellen.
Berekening NBGI
4.8
Voor het bepalen van het NBGI zal het hof uitgaan van het jaar 2019, het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan. De vrouw had in 2019 geen inkomen zodat het hof voor het bepalen van het NBGI enkel uit zal gaan van het inkomen van de man. De man had, blijkens zijn jaaropgave in 2019 een bruto inkomen van € 311.266,- per jaar.
4.9
Tussen partijen zijn een aantal posten in geschil die al dan niet in mindering moeten worden gebracht op het jaarinkomen van de man voor de vaststelling van zijn draagkracht. Het betreft de posten netto pensioenbijdrage, bonusuitkering en reiskosten. Het hof zal ook in het kader van de vaststelling van het NBGI deze geschilpunten moeten beoordelen. Het komt het hof redelijk voor om het jaarinkomen van de man bij het bepalen van het NBGI eventueel te corrigeren met deze posten. Het hof overweegt hiertoe, per post, als volgt.
Netto pensioenbijdrage
4.1
Volgens de man heeft de rechtbank ten onrechte niet de aanvullende netto pensioenbijdrage in mindering gebracht op zijn jaarinkomen. De vrouw heeft hier verweer tegen gevoerd.
4.11
Het hof stelt het volgende voorop. Sinds 1 januari 2015 is de opbouw van pensioenaanspraken gemaximeerd op een jaarsalaris van € 107.593,- in 2019. Het inkomen van de man is echter aanzienlijk hoger. De werkgever van de man heeft in dit kader een voorziening in het leven geroepen om deze beperking in opbouw van pensioen te compenseren. Naar het oordeel van het hof is het redelijk om met deze door de man extra en/of aanvullende netto pensioenvergoeding rekening te houden aangezien een bijdrage op basis van een pensioenvoorziening van de werkgever in beginsel is gebaseerd op het inkomen dat de man had gedurende de periode dat hij arbeid verrichtte.
4.12
Uit de door de man overgelegde salarisstroken van 2019 volgt dat op het inkomen van de man al langere tijd iedere maand een ‘net pension contribution’ in mindering wordt gebracht. Het hof becijfert dit bedrag gemiddeld op € 480,- netto per maand, te weten € 5.760,- netto per jaar.
4.13
Naar het oordeel van het hof is het, gelet op het voorgaande, redelijk om dit netto bedrag in minder te brengen op het jaarinkomen van de man.
Bonusuitkering
4.14
De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bonus die de man ieder jaar ontvangt. De man heeft verweer gevoerd en gesteld dat de bonus niet structureel is.
4.15
Uit de door de man overgelegde salarisstroken volgt dat hij in maart 2019 een ‘variabele beloning’ heeft ontvangen van € 29.951-. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat er geen sprake is van een structurele bonusuitkering nu hij in verschillende jaren na 2019 opnieuw een bonusuitkering heeft ontvangen.
4.16
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding de in 2019 genoten bonusuitkering in mindering te brengen op het jaarinkomen van de man.
Reiskosten
4.17
De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep daarnaast gesteld dat de rechtbank ten onrechte een bedrag van € 7.360,- (het hof begrijpt: netto) aan reiskosten in mindering heeft gebracht op het jaarinkomen van de man. Het vervoersbudget, dat de man maandelijks ontvangt, is volgens de vrouw een inkomenscomponent. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.18
Uit de door de man overgelegde salarisstroken van 2019 volgt dat hij een ‘Vervoersbudget’ ontvangt van € 1.026,67 bruto per maand. Naar het oordeel van het hof is het, gelet op de functie van de man, aannemelijk dat hij deze reiskosten ook daadwerkelijk maakt. Het hof acht de kosten daarnaast redelijk. Anders dan de vrouw is het hof dus van oordeel dat het door de man ontvangen vervoersbudget geen inkomenscomponent is en in mindering moet worden gebracht op het jaarinkomen van de man.
4.19
Gelet hierop zal het hof het vervoersbudget van in totaal € 12.320,- bruto per jaar (1.026,67 x 12) in mindering brengen op het bruto jaarinkomen van de man.
Tussenconclusie
4.2
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het bruto jaarinkomen van de man van € 311.266,- per jaar de pensioenbijdrage van € 5.760,- netto per jaar en de reiskosten van € 12.320,- bruto per jaar in mindering moeten worden gebracht. Dit levert een NBGI op van € 13.371,- per maand.
Kosten kinderen
4.21
Op het berekende NBGI moeten de kosten van de kinderen in mindering worden gebracht. De rechtbank is hierbij uitgegaan van het bedrag dat is opgenomen in het door partijen opgestelde huishoudbudget van juni 2019 (te weten € 1.860,- per maand) en een bedrag aan verblijfskosten (te weten € 1.131,- per maand). De vrouw heeft hiertegen een grief gericht. Zij vindt dat voor de kosten van de kinderen uit moet worden gegaan van het hoogste tabelbedrag uit het Rapport Alimentatienormen welk bedrag wordt verhoogd met de schoolkosten.
4.22
Het hof volgt de vrouw niet in deze stelling. Het hof verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad van 4 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3479). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad bepaald dat ook bij het vaststellen van de behoefte van de kinderen het welvaartsniveau tijdens het huwelijk een rol speelt. Het ligt dan ook niet voor de hand dat de behoefte van de kinderen bij een netto maandinkomen van € 13.371,- gelijk zou zijn aan de behoefte bij het hoogste destijds (2019) in de tabel voorkomende netto maandinkomen van € 6.000,- of meer.
4.23
Gelet hierop is het hof, net als de rechtbank, van oordeel dat het tabelbedrag in deze situatie niet passend is. De rechtbank heeft de kosten van de kinderen naar het oordeel van het hof op juiste wijze berekend. Het hof neemt de gronden waarop dit oordeel berust over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. Gelet hierop zal het hof dus uitgaan van een totaal aan kosten van de kinderen van € 891,- per maand voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] en € 997,- per maand voor [minderjarige 1] in 2019. Dit levert een totaalbedrag op van € 2.779,- per maand.
Tussenconclusie
4.24
Nu het hof zowel het NBGI als de kosten voor de kinderen heeft becijferd, kan de behoefte van de vrouw worden bepaald. Nadat de kosten van de kinderen van het NBGI zijn afgetrokken resteert een NBGI van (€ 13.371,- minus € 2.779,- =) € 10.592,- per maand. Het hof stelt de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm op 60% hiervan, te weten afgerond € 6.355,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt deze behoefte € 6.837,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
4.25
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geen verdiencapaciteit toegekend aan de vrouw. De rechtbank heeft enkel rekening gehouden met de bestuursvergoeding van € 10.000,- netto per jaar die de vrouw ontvangt. Inmiddels heeft de vrouw echter een fulltime baan. De vrouw werkt sinds 15 oktober 2022 bij [werkgever] als [functie] . Zij verdient hiermee een bruto inkomen van € 4.854,- per maand exclusief vakantiegeld (€ 388,34 per maand) en dertiende maand (€ 404,50 per maand). Partijen verschillen van mening over de vraag of er nog een resterende verdiencapaciteit is bij de vrouw. De man meent van wel. Volgens de man moet aan de vrouw een verdiencapaciteit van € 100.000,- per jaar worden toegerekend. De vrouw is van mening dat zij haar verdiencapaciteit op dit moment optimaal benut.
4.26
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit op dit moment optimaal benut. Het hof neemt hierbij allereerst in aanmerking dat de vrouw enige tijd uit de roulatie is geweest. Zij is al tijdens het huwelijk, in 2017, gestopt met werken. De vrouw heeft dus ruim vijf jaar niet gewerkt. Daarnaast is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de vrouw (psychisch) veel last heeft gehad van alle perikelen rondom de echtscheiding en het gebrek aan contact met de kinderen. De vrouw heeft tijd nodig gehad voor haar herstel. Inmiddels heeft de vrouw een fulltime baan aanvaard met een bruto inkomen van ongeveer € 70.000,- per jaar. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw zich voldoende ingespannen om haar verdiencapaciteit te benutten en hierin positieve stappen gezet sinds de situatie ten tijde van de bestreden beschikking. Gelet hierop is het volgens het hof redelijk om wat de verdiencapaciteit van de vrouw betreft uit te gaan van haar huidige inkomen. Op dit moment zal het hof de vrouw dus geen aanvullende verdiencapaciteit toedichten. Het hof gaat er echter wel vanuit dat de vrouw in de toekomst uiteindelijk weer een inkomen moet kunnen genereren van € 100.000,- per jaar. De vrouw heeft dit inkomen in het verleden immers ook gehad.
4.27
De man heeft betoogd dat er, ondanks het feit dat de vrouw haar voorzitterschap van de [vereniging] per 1 januari 2023 heeft neergelegd, nog steeds rekening moet worden gehouden met de bestuursvergoeding van €10.000,- netto per jaar die de vrouw ontvangt. De vrouw heeft in eerste aanleg immers zelf betoogd dat deze functie nauwelijks tijd in beslag neemt. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Zoals hiervoor al benoemd heeft de vrouw inmiddels een fulltime baan. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep voldoende toegelicht dat deze nieuwe baan haar veel energie kost en dat het voorzitterschap haar wel degelijk veel tijd kostte. Gelet hierop zal het hof geen rekening meer houden met de netto bestuursvergoeding van € 10.000,- per jaar.
4.28
Het voorgaande brengt met zich mee dat er bij de vrouw een aanvullende behoefte resteert. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om een knip te maken in deze aanvullende behoefte nu de vrouw pas per 15 oktober 2022 een fulltime baan heeft. Het hof is van oordeel dat van de vrouw niet eerder gevergd kon worden dat zij (weer) fulltime zou werken en verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor is overwogen. In de periode hiervoor ontving de vrouw slechts de bestuursvergoeding van € 10.000,- netto per jaar. Het hof onderscheidt dus een tweetal periodes, te weten van 7 december 2021 tot 1 november 2022 en vanaf 1 november 2022. Wegens proceseconomische redenen gaat het hof er vanuit dat de vrouw de bestuursvergoeding per 7 december 2021 ontvangt en wordt de knip gemaakt vanaf 1 november 2022.
4.29
Uit de door het hof gemaakte berekeningen volgt voor de periode 7 december 2021 tot 1 november 2022 een netto aanvullende behoefte van € 6.004,- per maand. Gebruteerd is dit € 11.041,- per maand. Voor de periode vanaf 1 november 2022 volgt uit de berekening een netto aanvullende behoefte van € 2.991,- per maand. Gebruteerd is dit € 5.869,- per maand. Het hof zal bij geen van partijen rekening houden met eventueel box 3 inkomen nu het finaal verrekenbeding nog afgewikkeld moet worden.
Draagkracht van de man
Inleiding
4.3
Zoals hiervoor bij de berekening van het NBGI al benoemd, hebben beide partijen grieven gericht tegen de berekening van de draagkracht van de man. Een deel van de grieven ziet op posten die al dan niet in mindering moeten worden gebracht op het inkomen van de man en een deel van de grieven ziet op de in aanmerking te nemen lasten. Het hof zal hieronder eerst kort de posten met betrekking tot het inkomen bespreken en vervolgens de in aanmerking te nemen lasten.
4.31
Het hof zal bij het berekenen van de draagkracht van de man zijn jaaropgave 2022 als uitgangspunt nemen. Uit deze jaaropgave volgt een bruto inkomen van € 320.505,- per jaar.
Netto pensioenbijdrage
4.32
Ook bij de berekening van de draagkracht van de man zal het hof rekening houden met de netto pensioenbijdrage. Uit de door de man overgelegde salarisstroken (2022) volgt dat op het inkomen van de man al langere tijd iedere maand een ‘Inleg netto pensioen’ in mindering wordt gebracht. Het hof becijfert dit bedrag gemiddeld op € 650,- netto per maand, te weten € 7.800,- netto per jaar.
Bonusuitkering
4.33
Verder ziet het hof ook bij de berekening van de draagkracht van de man geen aanleiding om de in 2022 genoten bonusuitkering in mindering te brengen op het jaarinkomen van de man. Uit de door de man overgelegde salarisstroken volgt dat hij in maart 2022 een ‘Variabele beloning’ heeft ontvangen van € 18.000,-. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat er geen sprake is van een structurele bonusuitkering. Uit de door de man overgelegde salarisstroken van 2023 blijkt namelijk dat de man in maart 2023 opnieuw een ‘Var. Reward/Payment (MU)’ heeft ontvangen, deze keer van € 27.000,-.
Reiskosten
4.34
Tot slot zal het hof het vervoersbudget van in totaal € 12.320,- bruto per jaar (€ 1.026,67 x 12) in mindering brengen op het bruto jaarinkomen van de man. Uit de door de man overgelegde salarisstroken volgt dat hij nog steeds een ‘Mobility Budget’ ontvangt van € 1.026,67 bruto per maand.
Tussenconclusie
4.35
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op het bruto jaarinkomen van de man van € 320.505,- per jaar de pensioenbijdrage van € 7.800,- netto per jaar en de reiskosten van € 12.320,- bruto per jaar in mindering moeten worden gebracht.
4.36
De premies voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval zijn in zoverre niet betwist door de vrouw zodat het hof hier van uitgaat. Het hof heeft hierbij de door man als bijlage 117 overgelegde draagkrachtberekening als uitgangspunt genomen.
4.37
Rekening houdend met al hetgeen hiervoor is overwogen, becijfert het hof het NBI van de man op € 14.272,- per maand.
4.38
Het hof zal hierna ingaan op de in aanmerking te nemen lasten.
Eigenaarslasten
4.39
De man heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat wat de woonlasten betreft in dit geval moet worden aangesloten bij de door de Expertgroep Alimentatie gehanteerde benadering van een derde van het NBI. De man meent dat zijn woonlasten veel hoger zijn en dat er met dit hogere bedrag rekening moet worden gehouden. De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.4
Het hof stelt voorop dat voor de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie sinds 1 januari 2023 wat betreft de woonlasten dezelfde uitgangspunten gelden als bij kinderalimentatie. Voor de kinderalimentatie wordt wat de woonlasten betreft al langere tijd uitgegaan van een forfaitair bedrag van 30% van het NBI. Het hof ziet onvoldoende reden om van dit nieuwe uitgangspunt af te wijken. Gelet hierop zal het hof geen rekening houden met de fiscaal relevante posten aan eigenwoningforfait en rente eigen woning.
4.41
Het feit dat de ingangsdatum 7 december 2021 betreft maakt dit oordeel niet anders. Het forfaitaire bedrag is ook voor eerdere jaren een redelijke benadering in deze zaak. Naar het oordeel van het hof zijn de hoge woonlasten namelijk mede het gevolg van het feit dat de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen nog steeds niet heeft plaatsgevonden en kunnen deze in de toekomst worden gematigd.
Kosten kinderen
4.42
Bij het bepalen van de draagkracht van de man dient rekening te worden gehouden met de kosten van de kinderen. Het hof is hier in de rechtsoverwegingen 4.21 tot en met 4.23 al op ingegaan zodat het hof deze kosten van € 2.779,- per maand nu enkel zal indexeren naar het jaar 2022. Deze indexatie levert een bedrag op van € 2.991,- per maand.
Vrijwillig eigen risico
4.43
De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep gesteld dat enkel rekening moet worden gehouden met het verplicht eigen risico en niet ook met het vrijwillig eigen risico van € 500,- per jaar. Volgens de vrouw moeten deze kosten voor rekening van de man komen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.44
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij in 2022 naast het verplicht eigen risico ook een vrijwillig eigen risico van € 500,- per jaar heeft betaald. Gelet hierop zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met deze last.
4.45
Het hof zal het vrijwillig eigen risico dus meenemen als last bij het berekenen van de draagkracht van de man. Hiertoe zal het hof € 42,- (= € 500,- per jaar /12) optellen bij het normbedrag kosten van levensonderhoud van € 1.175,- per maand.
Cottage Schotland
4.46
De man heeft tot slot betoogd dat er bij het bepalen van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de jaarlijkse kosten van € 1.772,- van het cottage in Schotland waar hij mede-eigenaar van is. De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.47
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met deze kosten. Naar het oordeel van het hof dient de man deze kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen.
Conclusie
4.48
Uit de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de man, waarbij rekening is gehouden met alle hiervoor genoemde posten, volgt dat de man een draagkracht heeft voor partneralimentatie van € 2.273,- netto per maand. Gebruteerd levert dit een bedrag op van € 3.603,- per maand. Geïndexeerd naar 2023 levert dit een bedrag op van € 3.796,- per maand.
4.49
Gelet op de bruto aanvullende behoefte van de vrouw zal het hof bepalen dat de man met ingang van de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, te weten 7 december 2021, aan de vrouw een partneralimentatie dient te betalen van € 3.603,- per maand. Aangezien de draagkracht van de man de beperkende factor is op de hoogte van de alimentatie, leidt het gegeven dat de vrouw vóór 1 november 2022 een hogere aanvullende behoefte had, niet tot vaststelling van een ander bedrag.
4.5
De door het hof gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Terugbetalingsverplichting
4.51
Mogelijk heeft de man, gelet op de door de rechtbank bepaalde bijdrage, over de periode tot heden meer partneralimentatie betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden. Voor zover dit het geval is zal het hof aan de vrouw een terugbetalingsverplichting opleggen. De vrouw heeft, mede gelet op de aanspraken die zij meent te hebben vanuit de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, niet aangetoond dat zij een dergelijke verplichting niet kan betalen.
Proceskosten
4.52
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren. Nu in de bestreden (deel)beschikking nog geen beslissing is genomen over de proceskosten in eerste aanleg, ligt dit punt niet aan het hof voor.
4.53
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking met betrekking tot de partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 7 december 2021 als uitkering tot haar levensonderhoud € 3.603,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen en te verhogen met de wettelijke indexering, voor het eerste per 1 januari 2023;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat, voor zover de man meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking is gehouden, de vrouw dit aan de man moet terugbetalen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 2 augustus 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.