ECLI:NL:GHDHA:2023:1400

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
200.328.838/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige naar Frankrijk

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de teruggeleiding van een minderjarige, geboren in Frankrijk, van Nederland naar Frankrijk. De vader heeft de rechtbank Den Haag verzocht om de terugkeer van de minderjarige, wat op 14 juni 2023 is gelast. De moeder heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, met de wens dat de minderjarige in Nederland blijft. Het hof heeft op 25 juli 2023 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het hoger beroep van de moeder afgewezen. Het hof concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn op basis van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, en dat de moeder de minderjarige uiterlijk op 15 augustus 2023 naar Frankrijk moet terugbrengen. Indien de moeder hier niet aan voldoet, moet zij de benodigde reisdocumenten aan de vader overhandigen zodat hij de minderjarige zelf kan terugbrengen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.328.838/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 23-2454
zaaknummer rechtbank : C/09/645505
beschikking van de meervoudige kamer van 25 juli 2023
inzake
[appellante] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. Stam te ‘s-Hertogenbosch.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. drs. [belanghebbende] ,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [minderjarige] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van [minderjarige] vanuit Nederland naar Frankrijk. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 14 juni 2023 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer gelast van [minderjarige] naar Frankrijk.
1.2
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking. Zij wil dat [minderjarige] bij haar in Nederland blijft. De vader is het eens met de bestreden beschikking.
1.3
In deze beschikking wijst het hof het hoger beroep van de moeder af. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en dus geen andere beslissing neemt dan de rechtbank.
1.4
Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna geeft het hof de standpunten van partijen weer en motiveert het hof zijn beslissing.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 27 juni 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 7 juli 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Het hof heeft op 7 juli 2023 van de bijzondere curator het verslag ontvangen van het gesprek dat zij op 5 juli 2023 met [minderjarige] heeft gevoerd.
2.4
Verder heeft het hof van de moeder de volgende stukken ontvangen:
  • een journaalbericht van 7 juli 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 10 juli 2023 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 11 juli 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en mevrouw [tolk] , tolk in de Franse taal;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de feiten zoals de rechtbank die in de bestreden beschikking heeft vastgesteld. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] , Frankrijk.
3.3
De moeder, de vader en [minderjarige] hebben de Franse nationaliteit.
3.4
Op 7 mei 2022 is de moeder met [minderjarige] en haar dochter uit een eerdere relatie, [dochter] (hierna: [dochter] ), vanuit Frankrijk naar Nederland gekomen.
3.5
De rechtbank in Créteil, Frankrijk, heeft bij uitspraak van 27 oktober 2022 vastgesteld dat de ouders samen het gezag uitoefenen over [minderjarige] en dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vader is. Daarnaast is een zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige] in de oneven weekenden van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur bij de moeder is, tenzij de ouders tot een betere afspraak komen.
3.6
De vader heeft zich op 27 januari 2023 gewend tot de Franse Centrale Autoriteit (hierna: CA). De Franse CA heeft het verzoek tot teruggeleiding op 3 februari 2023 doorgestuurd naar de Nederlandse CA.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van [minderjarige] naar Frankrijk uiterlijk op 3 juli 2023, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Frankrijk. De rechtbank heeft verder bevolen dat de moeder, indien zij nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Frankrijk, [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader af zal geven uiterlijk op 3 juli 2023 zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk.
4.2
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vader om [minderjarige] terug te geleiden naar Frankrijk alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vader in de door de moeder gemaakte kosten in beide procedures.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen met dien verstande dat het hof de terugkeer zal bevelen van [minderjarige] op een door het hof te bepalen datum, waarbij het hof zal bepalen dat de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Frankrijk, en daarbij de moeder te veroordelen het geldige paspoort van [minderjarige] af te geven aan de vader, dan wel te bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde reisdocumenten aan de vader zal afgeven zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk.

5.De motivering van de beslissing

Vooraf
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van [minderjarige] is gebaseerd op het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag), waarbij zowel Nederland als Frankrijk partij zijn.
5.2
Aangezien [minderjarige] haar werkelijke verblijfplaats heeft in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ongeoorloofde overbrenging of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding; artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Frankrijk had, dat partijen op dat moment daadwerkelijk gezamenlijk het gezag uitoefenden over [minderjarige] en dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland.
5.6
Gelet hierop is sprake van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer; artikel 12 lid 1 van het Verdrag
5.7
Nu vaststaat dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag en minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] en het tijdstip van indiening van het verzoek tot teruggeleiding door de vader, zal het hof op grond van artikel 12 lid 1 van het Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk moeten gelasten. Dit is slechts anders indien sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag of van een omstandigheid als bedoeld in artikel 20 van het Verdrag.
5.8
De moeder doet in hoger beroep een beroep op de weigeringsgronden van artikel 13 lid 1 sub a en sub b van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.9
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
5.1
Het hof stelt voorop dat op grond van vaste jurisprudentie berusting in de zin van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag slechts onder strikte voorwaarden kan worden aangenomen. Om te beoordelen of sprake is van berusting van de achtergebleven ouder dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achtergebleven ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de achtergebleven ouder heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van het kind voortaan in Nederland zou zijn. Berusting kan onder omstandigheden ook worden aangenomen op basis van een eenmalig of kortstondige, doch ondubbelzinnige en weloverwogen instemming met het definitieve verblijf van het kind in het land van zijn nieuwe verblijfplaats (zie HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6126).
Oordeel van het hof
5.11
Net als de rechtbank is het hof van oordeel dat de moeder haar stelling dat de vader heeft berust in de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland onvoldoende heeft onderbouwd. De moeder heeft in hoger beroep geen nieuwe stukken overgelegd die haar standpunt ondersteunen. Ook in hoger beroep beschikt het hof slechts over een drietal WhatsApp-berichten tussen de ouders, waarop de moeder zich in eerste aanleg heeft beroepen. Uit deze berichten kan geenszins een ondubbelzinnige en weloverwogen instemming van de vader met een definitief verblijf van [minderjarige] in Nederland worden afgeleid. Hier komt nog bij dat de vader binnen twee weken na de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland, te weten op 18 mei 2022, een procedure is gestart bij de Franse rechter waarin hij onder meer heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij hem te bepalen. Ook hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de vader niet heeft berust in de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland.
5.12
Gelet hierop faalt het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Wat staat er in het Verdrag?
5.13
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
5.14
Het hof stelt voorop dat artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden toegepast en dat een beroep op deze weigeringsgrond slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Als uitgangspunt geldt dat, in geval van kinderontvoering, terugkeer naar de staat van de gewone verblijfplaats in het belang van het kind is en dat de verzochte terugkeer alleen in bijzondere omstandigheden geweigerd wordt. De rechter van de aangezochte staat mag de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden niet reeds vervuld achten louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar en bij wie van de ouders het kind uiteindelijk zijn verblijfplaats moet hebben, moet immers plaatsvinden in een bodemprocedure en past niet in de onderhavige procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen (zie HR 20 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4795).
Lichamelijk of geestelijk gevaar
5.15
De moeder heeft gesteld dat [minderjarige] wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar bij terugkeer naar Frankrijk. In het beroepschrift heeft zij deze stelling niet nader toegelicht. Ter zitting heeft zij naar voren gebracht dat zij bang is dat [minderjarige] in Frankrijk iets overkomt, omdat zij weet dat de vader agressief kan zijn. Het hof gaat aan deze stelling voorbij. Nog daargelaten dat de aangiftes bij de politie die de moeder tegen de vader heeft gedaan, blijken te zijn geseponeerd, is niet in geschil dat de vader nooit agressief is geweest tegen [minderjarige] . De moeder heeft geen (aanvullende) stukken in het geding gebracht ter onderbouwing van haar stelling dat [minderjarige] aan een lichamelijk of geestelijk gevaar wordt blootgesteld bij terugkeer naar Frankrijk.
Ondragelijke toestand
5.16
Vervolgens heeft de moeder gesteld dat [minderjarige] in een ondragelijke toestand komt te verkeren als zij (alleen) terug moet keren naar Frankrijk. Ook dit is het hof niet gebleken. Het hof volgt de moeder niet in haar stelling dat zij niet kan en mag terugkeren in verband met de gerechtelijke procedure die momenteel loopt bij de rechtbank Limburg met betrekking tot haar andere dochter [dochter] . In die procedure heeft de biologische vader van [dochter] verzocht om gezamenlijk gezag over [dochter] en om de vaststelling van een omgangsregeling. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat [dochter] en/of de moeder verplicht zijn/is om hangende de procedure bij de rechtbank Limburg in Nederland te blijven. Er zijn ook geen aanwijzingen dat het de moeder verboden zal worden om met [dochter] Nederland te verlaten, aangezien de biologische vader van [dochter] in die procedure geen uitreisverbod heeft verzocht ter effectuering van een – bestaande – omgangsregeling met [dochter] . Dat laatste ligt ook niet voor de hand omdat de biologische vader en [dochter] al jaren geen contact met elkaar hebben. De rechtbank Limburg heeft ook geen voorlopige zorgregeling vastgesteld in afwachting van het lopende raadsonderzoek. Naar het oordeel van het hof zijn er dus geen aanwijzingen dat de moeder, in verband met de procedure bij de rechtbank Limburg, Nederland niet mag verlaten. [minderjarige] zal bij terugkeer naar Frankrijk in zoverre dus niet worden gescheiden van haar moeder en haar halfzus.
5.17
Een scheiding tussen de moeder en [minderjarige] zal naar het oordeel van het hof ook niet ontstaan als gevolg van een eventuele strafrechtelijke vervolging van de moeder in Frankrijk. Voor het hof is onvoldoende vast komen te staan dat de moeder een reëel risico loopt op een strafrechtelijke vervolging in Frankrijk. De vader heeft over zijn strafrechtelijke aangiftes tegen de moeder ter zitting verklaard dat hij de situatie aan de politie in Frankrijk heeft uitgelegd, dat hij niet uit is op een strafrechtelijke vervolging van de moeder maar uitsluitend [minderjarige] terug wil hebben in Frankrijk, en dat hij als de moeder onverhoopt zou worden vervolgd de politie zal laten weten dat hij dat niet langer wil. Tot op heden is ook niet gebleken dat vanuit de Franse politie en/of het Franse Openbaar Ministerie enige actie is ondernomen naar aanleiding van deze aangiftes.
5.18
Gelet op het voorgaande faalt ook het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
Voorwaarden voor safe return; artikel 27 van Brussel II-ter
5.19
Net als in eerste aanleg verzoekt de moeder ook in hoger beroep om voorwaarden te verbinden aan de eventuele terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk. Anders dan de moeder in haar beroepschrift aanvoert, kan dit verzoek niet worden gekwalificeerd als een verzoek tot het treffen van adequate voorzieningen in de zin van artikel 27 Brussel II-ter (Nr. 2009/1111). Uit de tekst van lid 3 van artikel 27 Brussel II-ter volgt namelijk dat het treffen van adequate voorzieningen pas aan bod kan komen wanneer de weigeringsgrond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich voordoet. Daar is in dit geval geen sprake van. Zoals ter zitting besproken gaat het hof ervan uit dat de moeder vraagt om bij een beslissing tot terugkeer van [minderjarige] naar Frankrijk aan die beslissing voorwaarden te verbinden voor een
safe return.
5.2
Nog daargelaten of in het Verdrag dan wel Brussel II-ter een wettelijke grondslag kan worden gevonden voor het verbinden van
safe returnvoorwaarden aan een beslissing tot terugkeer, ziet het hof hiervoor in dit geval ook geen aanleiding. Voor zover deze voorwaarden zien op de mogelijke strafrechtelijke vervolging van de moeder verwijst het hof allereerst naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 5.17 is overwogen. Verder geldt dat de voorwaarde om de moeder te vrijwaren van strafrechtelijke vervolging zich niet tot de vader richt maar tot derden – de Franse politie en het Franse Openbaar Ministerie – die niet als belanghebbenden zijn betrokken in deze procedure en dus ook niet gebonden kunnen worden aan deze voorwaarde. Ook voor het opleggen van de andere door de moeder verzochte voorwaarden, te weten het regelen en betalen van huisvesting in Frankrijk en het betalen van levensonderhoud door de vader, ziet het hof geen aanleiding. Voor het hof staat namelijk vast dat de moeder de situatie waarin zij zich bevindt zelf heeft gecreëerd en dat de gevolgen hiervan voor haar rekening en risico dienen te komen. Voor zover de moeder nog verzoekt om als voorwaarde op te nemen dat de vader in Franrijk niet zal overgaan tot tenuitvoerlegging van de Franse beslissing van 27 oktober 2022, waarin is bepaald dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de vader heeft, ziet het hof daarvoor evenmin aanleiding. Deze beslissing is gegeven door de ten gronde bevoegde Franse rechter en de vader heeft het recht om uitvoering te geven aan deze beslissing. Voor zover de moeder het niet eens is met voornoemde beslissing, ligt het op haar weg om daarvan wijziging te vragen bij de Franse rechter.
Conclusie
5.21
Gelet op het voorgaande zal het hof het hoger beroep van de moeder afwijzen. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking bekrachtigt en, net als de rechtbank, de teruggeleiding van [minderjarige] naar Frankrijk zal gelasten.
5.22
Nu de door de rechtbank bepaalde datum van teruggeleiding, als gevolg van dit hoger beroep, inmiddels is verstreken zal het hof bepalen dat de moeder [minderjarige] uiterlijk op dinsdag 15 augustus 2023 dient terug te brengen naar Frankrijk. Indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Frankrijk, beveelt het hof dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 augustus 2023, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk.
Proceskosten
5.23
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen.
5.24
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, met dien verstande dat het hof:
de terugkeer gelast van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2019 in [geboorteplaats] , Frankrijk, naar Frankrijk uiterlijk op 15 augustus 2023, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Frankrijk en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Frankrijk, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 15 augustus 2023, zodat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Frankrijk;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep tussen de partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
ontslaat de bijzondere curator mevrouw mr. drs. [belanghebbende] van haar taak met ingang van de datum van teruggeleiding.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F. Ibili, A.A.F. Donders en A.M. Voorwinden, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 25 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.