ECLI:NL:GHDHA:2023:1387

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
200.323.082/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelrekest Raad voor de Kinderbescherming na niet tijdige indiening verlengingsverzoek GI; procesuele eisen en beginsel van hoor en wederhoor

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2018. De vader, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2023, waarin de minderjarige onder toezicht werd gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR). De vader stelde dat de beschikking nietig was omdat de Raad voor de Kinderbescherming niet als verzoeker was vermeld en dat hij niet op de hoogte was van het herstelrekest van de Raad.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader en zijn advocaat niet op de hoogte waren van de mondelinge behandeling van het verzoek van de Raad, wat in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Het hof oordeelde dat de Raad niet voldoende eigen onderzoek had gedaan en dat de informatie over de situatie van de minderjarige niet actueel was. De Raad had zich niet gehouden aan de wettelijke vereisten voor het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling, wat leidde tot de conclusie dat er geen sprake was van een ernstig bedreigde ontwikkeling van de minderjarige.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen. Het hof concludeerde dat de opvoedsituatie van de minderjarige op dat moment goed was en dat er geen noodzaak was voor een ondertoezichtstelling. De ouders waren in staat om samen te werken aan de zorg voor hun kind en er waren positieve ontwikkelingen in hun leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.323.082/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 22-2837
zaaknummer rechtbank : C/10/649170
beschikking van de meervoudige kamer van 12 juli 2023
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.H.P. Feiner te Rotterdam,
tegen
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Rijnmond,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (JBRR),
gevestigd te Rotterdam, (hierna te noemen: de GI);
- [belanghebbende] (hierna te noemen: de moeder).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 16 februari 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de vader van 22 mei 2023 met bijlagen, zijnde het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 3 januari 2023.
2.3
De raad heeft bij brief van 19 mei 2023 aan het hof meegedeeld ter zitting te zullen verschijnen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 24 mei 2023 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de gi] ;
- de moeder.
De raad heeft ter zitting gepleit conform zijn pleitnotitie.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren:
[minderjarige] (hierna ook te noemen: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [minderjarige] . [minderjarige] woont bij de vader.
3.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van 13 juni 2022 de toen lopende ondertoezichtstelling verlengd tot 17 december 2022.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter in de rechtbank [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 3 januari 2023 tot 3 januari 2024. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en (zo het hof begrijpt) opnieuw rechtdoende het verzoek tot ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen.
4.3
De raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Standpunten van partijen
5.1
De vader voert - samengevat - het volgende aan. De vader stelt dat de bestreden beschikking nietig is en in strijd met artikel 30 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nu uit de beschikking niet duidelijk blijkt dat de raad verzoeker is, terwijl in dezelfde beschikking het verzoek van de GI onder zaaknummer C/10/648776 is afgewezen. In de zaak met kenmerk C/10/649170 /JE RK 22-2837 is op 3 januari 2023 een mondelinge behandeling gehouden en heeft de kinderrechter een ondertoezichtstelling uitgesproken, terwijl de vader en zijn advocaat niet op de hoogte waren van het schriftelijke (herstel-)rekest van de raad noch van de oproeping voor de behandeling van die zaak. Het verlengingsverzoek van de GI in de eerdergenoemde zaak C/10/648776 was niet tijdig ingediend en daarom niet-ontvankelijk. Toch werd er een zitting gepland, maar deze werd gepland op een datum na het verstrijken van de uiterste datum waarop de ondertoezichtstelling nog van kracht was. De vader en zijn advocaat zijn in verband met de vooronderstelde niet-ontvankelijkheid niet ter zitting verschenen. Tijdens de zitting is de GI daadwerkelijk niet-ontvankelijk verklaard. Echter, de raad heeft zonder eigen onderzoek een rekest tot ondertoezichtstelling ingediend d.d. 7 december 2022 om de facto alsnog een (verlenging van de) ondertoezichtstelling te bewerkstelligen. De vader, noch zijn advocaat waren hiervan op de hoogte. De inhoud van het eerdere verzoekschrift van de GI is volgens de vader zonder eigen onderzoek als “de feiten” en “het onderzoek” één-op-één overgenomen door de raad, enkel om de gevolgen van een verlopen termijn te herstellen. Deze gang van zaken is volgens de vader niet alleen in strijd met het procesreglement en het beginsel van hoor en wederhoor, maar ook met artikel 8 jo. 6 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De vader stelt verder dat er in dit geval geen sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling zoals omschreven in artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). Afspraken worden al sinds september 2022 nagekomen, er zijn geen incidenten meer geweest en [minderjarige] gaat naar school. Daarnaast is er geen sprake van inzet van jeugdhulp door de GI noch is sprake van noodzaak tot inzet van jeugdhulp. Het enkele feit dat beide ouders een belast verleden hebben is onvoldoende om te spreken van een actuele ontwikkelingsbedreiging. Indien verdere hulpverlening wordt geadviseerd door school of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) dan zal de vader dat advies opvolgen. Een grond voor ondertoezichtstelling is dus niet aanwezig. Voorts meent vader dat een “dwangkader” niet noodzakelijk is. Een ouderschapsplan kan buiten het dwangkader om worden gerealiseerd. De vader staat daartoe open.
5.2
De raad voert - samengevat - het volgende aan. De raad meent dat, hoewel de raad niet met zoveel woorden als verzoeker in de kop van de beschikking is genoemd, uit de inhoud van de bestreden beschikking voldoende naar voren komt dat deze ook betrekking heeft op een verzoek gedaan door de raad. Op 7 december 2022 is er door de raad een brief naar vader verstuurd waarin hem uitleg is gegeven over het verzoek tot ondertoezichtstelling dat de raad bij de rechtbank heeft ingediend. De raad gaat er daarom van uit dat de vader bekend was met zowel het verzoek van de GI als het verzoek van de raad (en de mondelinge behandeling daarvan). In samenspraak met de GI is besloten dat de raad een zogenaamd herstelrekest zou indienen om als het ware te “repareren” wat de GI heeft verzuimd (namelijk tijdig een verlengingsverzoek in te dienen). De raad heeft op basis van de door de GI ingediende stukken de bedreigde ontwikkeling voldoende kunnen vaststellen en om die reden de kinderrechter verzocht om een ondertoezichtstelling. De raad meent dat uit deze stukken voldoende naar voren komt dat er nog steeds sprake is van een bedreigde ontwikkeling en er dus aan de gronden van een ondertoezichtstelling is voldaan. Er is sprake van een loyaliteitsprobleem bij [minderjarige] en er is geen onbelast contact met beide ouders. De ouders staan niet open voor hulpverlening. Uit de wet volgt niet het vereiste dat de raad bij het indienen van een verzoek tot ondertoezichtstelling een eigen onderzoek dient te verrichten. Dit neemt niet weg dat een verzoek tot een ondertoezichtstelling doorgaans wel door een raadsonderzoek wordt voorafgegaan. Het wel of niet doen van zelfstandig (feiten)onderzoek is echter niet bepalend voor de ontvankelijkheid van de raad. Evenmin is de vraag of de raad zich houdt aan de kwaliteitseisen die hij zichzelf heeft gesteld relevant voor de ontvankelijkheid. De kinderrechter kan dit hoogstens meenemen in haar inhoudelijke beoordeling van het verzoek. De bestreden beschikking voldoet dan ook aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255 BW, aldus de raad. Ter aanvulling heeft de raad ter zitting naar aanleiding van het besprokene verklaard dat de ouders stappen hebben gezet, hetgeen een positieve ontwikkeling is. De raad meent dat er nu waarschijnlijk geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is. De moeder wil co-ouderschap. Wellicht zou een verlenging van de ondertoezichtstelling voor korte duur, waarin gewerkt wordt naar parallel ouderschap, een mogelijkheid kunnen zijn.
5.3
De GI heeft bij monde van haar jeugdbeschermer mevrouw [vertegenwoordiger van de gi] ter zitting het volgende verklaard. De huidige jeugdbeschermer is pas sinds januari 2023 betrokken in deze zaak. Haar betrokkenheid heeft zich tot nu toe beperkt tot een gesprek met de ouders, met [minderjarige] en met school. De school geeft aan dat het heel goed gaat met het gezin en ziet twee ouders die samen om de tafel kunnen. [minderjarige] doet zijn best, maar heeft structuur nodig. De GI heeft daar nu geen zorgen over. [minderjarige] is wat drukker als één van de ouders er is, maar de school geeft aan dat hij bij beide ouders hetzelfde gedrag laat zien. De GI ziet geen ernstige ontwikkelingsbedreiging. Wel zou [minderjarige] in de toekomst onderzocht moeten worden. De GI stelt verder dat er nog een klein loyaliteitsprobleem bij [minderjarige] speelt. De GI ziet wel dat het nu goed gaat in de weekenden dat hij bij moeder is. Op dit moment wordt er geen hulpverlening ingezet. De GI heeft verder verklaard dat [minderjarige] al sinds de betrokkenheid van deze jeugdbeschermer vrij stabiel en rustig is. Desgevraagd heeft de GI ter zitting verklaard dat zich in haar dossier geen oproeping voor de behandeling van het verzoek van de raad op 3 januari 2023 bevindt. Zij is zelf slechts via het interne systeem (CORV) opgeroepen voor deze behandeling.
5.4
De moeder heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met haar en met [minderjarige] . De omgang verloopt goed. Zij kan de zorg delen met de vader. In het verleden ging het niet goed met haar, maar zij werkt hard aan zichzelf en maakt een positieve ontwikkeling door. Zij heeft inmiddels vast werk en een eigen huis. De moeder volgt verder een schuldsaneringstraject, hetgeen goed gaat. Ook de GGZ-behandeling heeft zij afgerond. De communicatie met de vader verloopt goed. De moeder wenst - evenals de vader - toe te werken naar co-ouderschap. Daar is volgens beide ouders de GI niet bij nodig.
Oordeel hof
5.5
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Grief 1: beroep op nietigheid bestreden beschikking
5.6
De vader stelt in zijn eerste grief dat de bestreden beschikking nietig is en in strijd met artikel 30 Rv nu uit de beschikking niet duidelijk blijkt dat de raad verzoeker is. Op grond van artikel 30 Rv bevatten gerechtelijke uitspraken de gronden waarop zij berusten. Het hof neemt bij de beoordeling van deze grief voorts in aanmerking het bepaalde in artikel 287 lid 1 en 230 lid 1 Rv. Die bepalingen schrijven voor dat een beschikking onder meer de namen en de woonplaats van partijen vermeldt.
Het hof is van oordeel dat de eerste grief van de vader faalt, nu de naam van de raad weliswaar niet in de kop van de beschikking is vermeld, maar desondanks voldoende uit het geheel van de beschikking blijkt dat deze ook betrekking heeft op een verzoek afkomstig van de raad. Daartoe overweegt het hof dat in de beschikking onder het kopje “
Procesverloop” zowel het verzoekschrift van de GI als dat van de raad zijn vermeld en verderop in de bestreden beschikking de raad is aangeduid als “
de Raad voor de Kinderbescherming, Rotterdam-Dordrecht, gevestigd te Rotterdam”. Verder blijkt uit de tekst onder het kopje “
De verzoeken” en “
De Beoordeling” voldoende duidelijk dat de beschikking (mede) betrekking heeft op een verzoek dat afkomstig is van de raad. Het enkele feit dat de raad niet als verzoekende partij in de kop van de beschikking staat vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit vereiste niet uit de wet voortvloeit.
Overige aangevoerde grieven (2 t/m 6)
5.7
Nu de eerste grief van de vader faalt, komt het hof toe aan de beoordeling van de overige grieven. Anders dan de kinderrechter is het hof van oordeel dat het verzoek van de raad om [minderjarige] onder toezicht te stellen, moet worden afgewezen. Het hof legt dit als volgt uit.
5.8
Allereerst neemt het hof in aanmerking dat niet is gebleken dat de vader en/of zijn advocaat op de hoogte waren van het (herstel)rekest van de raad en van de mondelinge behandeling ervan ter zitting van 3 januari 2023 en dat de kinderrechter desondanks tot inhoudelijke behandeling van het verzoek is overgegaan.
Daartoe overweegt het hof het volgende. Ter zitting bij het hof heeft de vader nogmaals verklaard slechts één brief voor de zitting van 3 januari 2023 te hebben ontvangen, te weten de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de GI. De moeder heeft desgevraagd geantwoord eveneens maar één brief voor de zitting van 3 januari 2023 te hebben ontvangen.
Het hof heeft aanleiding gezien om na de zitting van 24 mei 2023 ambtshalve navraag te doen bij de rechtbank Rotterdam over de wijze waarop het verzoekschrift van de raad en de oproep voor de mondelinge behandeling ervan aan de vader zijn verzonden. De rechtbank heeft aan het hof medegedeeld dat het verzoekschrift van de raad en de oproeping voor de mondelinge behandeling daarvan per brief van 8 december 2022 met de gewone post aan de vader zijn verzonden.
Het hof overweegt dat ten aanzien van het verzoek van de raad de vader een niet in het geding verschenen belanghebbende is in de zin van artikel 272 Rv. Volgens dat artikel luidt de hoofdregel dat een niet in het geding verschenen belanghebbende per aangetekende post wordt opgeroepen voor de zitting. Dat is in dit geval dus niet gebeurd.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de vader noch diens advocaat aanwezig waren op de zitting van 3 januari 2023, op welke zitting zowel het verzoek van de GI als dat van de raad behandeld werden. Gezien het feit dat, in afwijking van het voorschrift van artikel 272 Rv de vader per gewone brief is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de raad, ligt het op de weg van de kinderrechter om zich ervan te vergewissen dat de vader van de mondelinge behandeling van
beideverzoeken op de hoogte was. Dat geldt eens temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat er tegenwoordig geregeld problemen zijn rondom de postbezorging, zoals het kwijtraken van brieven of aanzienlijke vertragingen in de bezorging ervan. Overigens volgt ook uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573) dat als sprake is van feiten of omstandigheden waardoor redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproeping door de opgeroepene is ontvangen, de rechter onderzoek naar deze ontvangst moet doen en, als daartoe aanleiding bestaat, de rechter de datum van de mondelinge behandeling verplaatst of een nieuwe mondelinge behandeling bepaalt. Het hof is van oordeel dat juist uit het e-mailbericht van de advocaat van de vader van 2 januari 2023, gericht aan de kinderrechter, kan worden opgemaakt dat hij (en zijn cliënt) niet bekend is (zijn) met het feit dat de raad een schriftelijk verzoek tot ondertoezichtstelling heeft gedaan dat eveneens op de zitting van 3 januari 2023 behandeld werd. De advocaat heeft zich in die e-mail immers uitsluitend in algemene bewoordingen uitgelaten over de zijns inziens onwenselijke gang van zaken in het geval de raad ter zitting een “herstel”verzoek ex artikel 1:255 BW doet.
Ook de brief die de raad zegt op 7 december 2022 naar de vader te hebben verstuurd met uitleg over het verzoek tot ondertoezichtstelling dat de raad heeft ingediend, kan de toezending van een afschrift van het verzoek van de raad en een oproeping voor een mondelinge behandeling ter zitting niet vervangen. Andere aanwijzingen dat de (advocaat van de) vader bekend was met het verzoek van de raad en de behandeling daarvan op 3 januari 2023 heeft het hof niet in het dossier aangetroffen.
Uit HR 21 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR3086) volgt dat een onjuiste oproeping en een dientengevolge niet-verschijnen van de opgeroepen persoon bij de mondelinge behandeling met als gevolg dat deze persoon niet wordt gehoord, ertoe leidt dat de beschikking met schending van het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen, en dus om die reden aan vernietiging bloot kan staan.
Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat in strijd met de wet en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, een beschikking is gewezen op een verzoek tot ondertoezichtstelling terwijl een van de belanghebbenden niet bij de mondelinge behandeling van dat verzoek aanwezig was en niet kan worden aangenomen dat die belanghebbende van het verzoek of van de behandeling daarvan op de hoogte was.
Het hof constateert voorts dat het e-mailbericht van de GI van 3 januari 2023, zoals in de bestreden beschikking als tot het procesdossier behorend stuk onder “
Het procesverloop” is vermeld, en waarop de beslissing dus mede is gebaseerd, zich niet in het procesdossier bevindt en dat geen van de betrokken procespartijen ermee bekend is. Aldus is de beschrijving van het verloop van het geding in de beschikking (artikel 278 lid 1 jo 230 lid 1 aanhef en onder b Rv) gebrekkig.
Tevens is het hof van oordeel dat het verzoekschrift van de raad niet voldoet aan de wettelijke vereisten genoemd in artikel 799a lid 1 jo. 278 lid 1 Rv. Het verzoekschrift behelst niet meer dan een verwijzing naar een bijlage bij dat verzoekschrift, te weten het verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling afkomstig van de GI. Omdat artikel 278 lid 1 Rv voorschrijft dat het verzoekschrift de gronden bevat waarop het berust en artikel 799a lid 1 Rv meer specifiek vereist dat het verzoekschrift de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden, vermeldt, is het hof van oordeel dat in deze specifieke zaak niet kan worden volstaan met louter een verwijzing naar een bijlage bij dat verzoekschrift. Dit geldt temeer omdat de raad, als overheidsorgaan, zorgvuldigheid dient te betrachten in het proces tot het indienen van verzoeken die ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, zoals een ondertoezichtstelling. Weliswaar geldt er geen wettelijke eis die de raad verplicht tot het doen van een eigen onderzoek voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling, maar zeker in deze zaak, waarin evident is dat er tijdens de direct voorafgaande periode van ondertoezichtstelling nauwelijks contact was tussen de GI en de ouders en [minderjarige] , en de raad dus wist of had moeten weten dat de informatie van de GI over [minderjarige] en de ouders beperkt en mogelijk niet actueel was, had het op de weg van de raad gelegen om zelfstandig meer informatie bij betrokkenen in te winnen. De raad kon daarom in deze zaak niet zonder meer volstaan met het overnemen van de bevindingen en visie van de GI ten aanzien van de noodzaak van een ondertoezichtstelling. Het hof is gebleken dat enige informatie-inwinning door de raad voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling achterwege is gebleven. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het anders wellicht nooit tot een verzoek tot ondertoezichtstelling van de raad was gekomen.
Het hof komt – mede gelet op het onderstaande – niet toe aan het eventuele herstel van deze processuele gebreken in hoger beroep.
Het hof weegt verder (inhoudelijk) mee dat er op dit moment geen grote zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] . Het gaat goed met [minderjarige] , ook op school. Hij is rustig en stabiel en heeft het naar zijn zin bij beide ouders. Het loyaliteitsprobleem is niet zodanig groot, dat hier ernstige zorgen over zijn. De vader heeft momenteel een groot aandeel in de opvoeding van [minderjarige] en dat gaat goed. Niet in geschil is voorts dat sprake is van een positieve ontwikkeling in het leven van de moeder. De moeder heeft haar leven op orde. Zij heeft een vaste baan en een eigen huis. De positieve ontwikkelingen komen ook tot uitdrukking in het feit dat de moeder een goede omgangsregeling heeft met [minderjarige] en dat zij de zorg kan delen met de vader, met wie zij inmiddels goed kan communiceren. De ouders willen toewerken naar een co-ouderschap. De raad ziet dat de ouders positieve stappen hebben gezet en de GI is van mening dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is bij [minderjarige] . Het hof is verder ter zitting gebleken dat de GI vanaf december 2022 tot op heden slechts beperkt contact en bemoeienis heeft gehad met de ouders en met [minderjarige] . Er is op dit moment ook geen hulpverlening betrokken. De GI ziet voorts gezien de positieve ontwikkelingen geen aanleiding om een hulpverleningstraject in te zetten. Dit alles leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] zoals omschreven in artikel 1:255 lid 1 BW.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2023, en opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] ;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.F. Mollema, P.M.A.J. Bollen en Z. Gademan, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en is op 12 juli 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.