Allereerst neemt het hof in aanmerking dat niet is gebleken dat de vader en/of zijn advocaat op de hoogte waren van het (herstel)rekest van de raad en van de mondelinge behandeling ervan ter zitting van 3 januari 2023 en dat de kinderrechter desondanks tot inhoudelijke behandeling van het verzoek is overgegaan.
Daartoe overweegt het hof het volgende. Ter zitting bij het hof heeft de vader nogmaals verklaard slechts één brief voor de zitting van 3 januari 2023 te hebben ontvangen, te weten de oproepingsbrief voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de GI. De moeder heeft desgevraagd geantwoord eveneens maar één brief voor de zitting van 3 januari 2023 te hebben ontvangen.
Het hof heeft aanleiding gezien om na de zitting van 24 mei 2023 ambtshalve navraag te doen bij de rechtbank Rotterdam over de wijze waarop het verzoekschrift van de raad en de oproep voor de mondelinge behandeling ervan aan de vader zijn verzonden. De rechtbank heeft aan het hof medegedeeld dat het verzoekschrift van de raad en de oproeping voor de mondelinge behandeling daarvan per brief van 8 december 2022 met de gewone post aan de vader zijn verzonden.
Het hof overweegt dat ten aanzien van het verzoek van de raad de vader een niet in het geding verschenen belanghebbende is in de zin van artikel 272 Rv. Volgens dat artikel luidt de hoofdregel dat een niet in het geding verschenen belanghebbende per aangetekende post wordt opgeroepen voor de zitting. Dat is in dit geval dus niet gebeurd.
Uit de bestreden beschikking volgt dat de vader noch diens advocaat aanwezig waren op de zitting van 3 januari 2023, op welke zitting zowel het verzoek van de GI als dat van de raad behandeld werden. Gezien het feit dat, in afwijking van het voorschrift van artikel 272 Rv de vader per gewone brief is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek van de raad, ligt het op de weg van de kinderrechter om zich ervan te vergewissen dat de vader van de mondelinge behandeling vanbeideverzoeken op de hoogte was. Dat geldt eens temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat er tegenwoordig geregeld problemen zijn rondom de postbezorging, zoals het kwijtraken van brieven of aanzienlijke vertragingen in de bezorging ervan. Overigens volgt ook uit jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5573) dat als sprake is van feiten of omstandigheden waardoor redelijkerwijs twijfel kan bestaan of de oproeping door de opgeroepene is ontvangen, de rechter onderzoek naar deze ontvangst moet doen en, als daartoe aanleiding bestaat, de rechter de datum van de mondelinge behandeling verplaatst of een nieuwe mondelinge behandeling bepaalt. Het hof is van oordeel dat juist uit het e-mailbericht van de advocaat van de vader van 2 januari 2023, gericht aan de kinderrechter, kan worden opgemaakt dat hij (en zijn cliënt) niet bekend is (zijn) met het feit dat de raad een schriftelijk verzoek tot ondertoezichtstelling heeft gedaan dat eveneens op de zitting van 3 januari 2023 behandeld werd. De advocaat heeft zich in die e-mail immers uitsluitend in algemene bewoordingen uitgelaten over de zijns inziens onwenselijke gang van zaken in het geval de raad ter zitting een “herstel”verzoek ex artikel 1:255 BW doet. Ook de brief die de raad zegt op 7 december 2022 naar de vader te hebben verstuurd met uitleg over het verzoek tot ondertoezichtstelling dat de raad heeft ingediend, kan de toezending van een afschrift van het verzoek van de raad en een oproeping voor een mondelinge behandeling ter zitting niet vervangen. Andere aanwijzingen dat de (advocaat van de) vader bekend was met het verzoek van de raad en de behandeling daarvan op 3 januari 2023 heeft het hof niet in het dossier aangetroffen.
Uit HR 21 oktober 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR3086) volgt dat een onjuiste oproeping en een dientengevolge niet-verschijnen van de opgeroepen persoon bij de mondelinge behandeling met als gevolg dat deze persoon niet wordt gehoord, ertoe leidt dat de beschikking met schending van het beginsel van hoor en wederhoor tot stand is gekomen, en dus om die reden aan vernietiging bloot kan staan. Dat betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat in strijd met de wet en in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor en het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, een beschikking is gewezen op een verzoek tot ondertoezichtstelling terwijl een van de belanghebbenden niet bij de mondelinge behandeling van dat verzoek aanwezig was en niet kan worden aangenomen dat die belanghebbende van het verzoek of van de behandeling daarvan op de hoogte was.
Het hof constateert voorts dat het e-mailbericht van de GI van 3 januari 2023, zoals in de bestreden beschikking als tot het procesdossier behorend stuk onder “
Het procesverloop” is vermeld, en waarop de beslissing dus mede is gebaseerd, zich niet in het procesdossier bevindt en dat geen van de betrokken procespartijen ermee bekend is. Aldus is de beschrijving van het verloop van het geding in de beschikking (artikel 278 lid 1 jo 230 lid 1 aanhef en onder b Rv) gebrekkig.
Tevens is het hof van oordeel dat het verzoekschrift van de raad niet voldoet aan de wettelijke vereisten genoemd in artikel 799a lid 1 jo. 278 lid 1 Rv. Het verzoekschrift behelst niet meer dan een verwijzing naar een bijlage bij dat verzoekschrift, te weten het verzoekschrift tot verlenging van de ondertoezichtstelling afkomstig van de GI. Omdat artikel 278 lid 1 Rv voorschrijft dat het verzoekschrift de gronden bevat waarop het berust en artikel 799a lid 1 Rv meer specifiek vereist dat het verzoekschrift de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, alsmede de daarop afgestemde duur waarvoor de ondertoezichtstelling zal gelden, vermeldt, is het hof van oordeel dat in deze specifieke zaak niet kan worden volstaan met louter een verwijzing naar een bijlage bij dat verzoekschrift. Dit geldt temeer omdat de raad, als overheidsorgaan, zorgvuldigheid dient te betrachten in het proces tot het indienen van verzoeken die ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen, zoals een ondertoezichtstelling. Weliswaar geldt er geen wettelijke eis die de raad verplicht tot het doen van een eigen onderzoek voorafgaand aan de indiening van een verzoek tot ondertoezichtstelling, maar zeker in deze zaak, waarin evident is dat er tijdens de direct voorafgaande periode van ondertoezichtstelling nauwelijks contact was tussen de GI en de ouders en [minderjarige] , en de raad dus wist of had moeten weten dat de informatie van de GI over [minderjarige] en de ouders beperkt en mogelijk niet actueel was, had het op de weg van de raad gelegen om zelfstandig meer informatie bij betrokkenen in te winnen. De raad kon daarom in deze zaak niet zonder meer volstaan met het overnemen van de bevindingen en visie van de GI ten aanzien van de noodzaak van een ondertoezichtstelling. Het hof is gebleken dat enige informatie-inwinning door de raad voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot ondertoezichtstelling achterwege is gebleven. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat het anders wellicht nooit tot een verzoek tot ondertoezichtstelling van de raad was gekomen.
Het hof komt – mede gelet op het onderstaande – niet toe aan het eventuele herstel van deze processuele gebreken in hoger beroep.
Het hof weegt verder (inhoudelijk) mee dat er op dit moment geen grote zorgen zijn over de opvoedsituatie van [minderjarige] . Het gaat goed met [minderjarige] , ook op school. Hij is rustig en stabiel en heeft het naar zijn zin bij beide ouders. Het loyaliteitsprobleem is niet zodanig groot, dat hier ernstige zorgen over zijn. De vader heeft momenteel een groot aandeel in de opvoeding van [minderjarige] en dat gaat goed. Niet in geschil is voorts dat sprake is van een positieve ontwikkeling in het leven van de moeder. De moeder heeft haar leven op orde. Zij heeft een vaste baan en een eigen huis. De positieve ontwikkelingen komen ook tot uitdrukking in het feit dat de moeder een goede omgangsregeling heeft met [minderjarige] en dat zij de zorg kan delen met de vader, met wie zij inmiddels goed kan communiceren. De ouders willen toewerken naar een co-ouderschap. De raad ziet dat de ouders positieve stappen hebben gezet en de GI is van mening dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is bij [minderjarige] . Het hof is verder ter zitting gebleken dat de GI vanaf december 2022 tot op heden slechts beperkt contact en bemoeienis heeft gehad met de ouders en met [minderjarige] . Er is op dit moment ook geen hulpverlening betrokken. De GI ziet voorts gezien de positieve ontwikkelingen geen aanleiding om een hulpverleningstraject in te zetten. Dit alles leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] zoals omschreven in artikel 1:255 lid 1 BW.