ECLI:NL:HR:2011:BR3086
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Schending van het beginsel van hoor en wederhoor in echtscheidingsprocedure
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 oktober 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheidingsprocedure tussen de vader en de moeder van een minderjarige. De vader, die als niet verschenen belanghebbende werd aangemerkt, had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2010. De vader was niet gehoord in de procedure, omdat de aan hem gerichte correspondentie van het hof onjuist was geadresseerd. Dit leidde tot de schending van het beginsel van hoor en wederhoor, wat de Hoge Raad heeft vastgesteld.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de rechtbank Rotterdam had op 26 januari 2009 de echtscheiding tussen de partijen uitgesproken en had de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder bepaald. De moeder had verzocht om eenhoofdig gezag over de minderjarige, terwijl de vader zich hiertegen had verweerd en zelfstandige verzoeken had ingediend. Het hof had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de moeder belast met het eenhoofdig gezag, maar had de verzoeken van de vader afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat de vader ten onrechte niet was gehoord, omdat de brieven van het hof onjuist waren geadresseerd. Dit had tot gevolg dat de vader niet in staat was om een verweerschrift in te dienen of ter mondelinge behandeling te verschijnen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van het beginsel van hoor en wederhoor in juridische procedures, vooral in zaken die de rechten van ouders en kinderen aangaan.