1. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad en samengewoond van augustus 1991 tot augustus 2009 in hun gemeenschappelijke woning aan [adresgegevens] .
De vrouw heeft in 2010 de verdeling van de gemeenschappelijke woning en de financiële afwikkeling van de samenlevingsovereenkomst gevorderd. De rechtbank heeft daarover beslist in haar vonnis van 14 november 2012. Het arrest van dit hof van 15 april 2014, gewezen op een door de man ingesteld hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank, is door de Hoge Raad bij arrest van 25 maart 2016 vernietigd, waarbij de zaak is verwezen naar het gerechtshof Amsterdam.
Op 31 maart 2019 heeft de vrouw een door de man opgestelde schikkingsovereenkomst ondertekend. Deze overeenkomst houdt, samengevat, in dat de gemeenschappelijke woning in [locatie 2] alsnog aan de man wordt toegedeeld onder betaling van € 35.000,- door de man, echter niet aan de vrouw maar op een rekening van de beide kinderen van de man en de vrouw. Eerdere schikkingsonderhandelingen hadden tot dan toe tot niets geleid. Een dag na de ondertekening van de schikkingsovereenkomst is de vrouw op grond van de wet BOPZ opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Bij beschikking van 16 september 2019 van de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch is een bewind ingesteld over de goederen van de vrouw met benoeming van de bewindvoerder tot bewindvoerder.
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 september 2021 (na cassatie en verwijzing) beslist dat - onder de opschortende voorwaarde dat tussen partijen alsnog in rechte komt vast te staan dat de schikkingsovereenkomst tussen de man en de vrouw van 31 maart 2019 tussen hen geen werking heeft - onder meer en voor zover hier van belang, de genoemde woning zal worden verkocht en dat, voor het geval de man niet mocht meewerken aan de ondertekening van de koopovereenkomst en vervolgens de leveringsakte, dit arrest in de plaats treedt indien de man niet binnen acht dagen nadat hem hiertoe bij aangetekend schrijven dan wel bij deurwaardersexploot is verzocht, zijn medewerking hieraan heeft verleend.
In de procedure die heeft geleid tot het bestreden vonnis heeft de rechtbank onder meer toewijzend, zoals hierna zal worden weergegeven, beslist op de vordering van de bewindvoerder om de schikkingsovereenkomst van 31 maart 2019 te vernietigen. De man heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.
In het incident gaat het allereerst om de vraag of de man ontvankelijk is in het hoger beroep, nu hij niet binnen de in artikel 3:301 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalde termijn van acht dagen het hoger beroep heeft ingeschreven in de registers, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), (hierna: het rechtsmiddelenregister).