ECLI:NL:GHDHA:2023:1314

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
200.300.664/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en onbehoorlijk bestuur in pensioenverevening na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een ex-echtpaar met betrekking tot de pensioenverevening na hun echtscheiding. Appellante, de ex-echtgenote, was van mening dat de directeur-grootaandeelhouder (dga) van de vennootschap, geïntimeerde sub 1, onrechtmatig had gehandeld door zijn inkomsten uit de vennootschap te verplaatsen naar zijn eenmanszaak, waardoor de pensioenaanspraken van appellante in gevaar zouden komen. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellante afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat appellante in hoger beroep zes grieven had geformuleerd, die door de geïntimeerden werden weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juni 2023 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof oordeelde dat de vorderingen van appellante voldoende bepaalbaar waren, maar dat er geen sprake was van onbehoorlijk bestuur door geïntimeerde sub 1. Het hof concludeerde dat de dga niet onrechtmatig had gehandeld, aangezien de financiële situatie van de vennootschap door externe factoren, zoals de economische crisis, was verslechterd.

Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuurders om zorgvuldig om te gaan met hun verantwoordelijkheden, maar ook dat niet elke beslissing die leidt tot financiële schade voor een ex-partner automatisch als onrechtmatig kan worden aangemerkt. De uitspraak biedt inzicht in de afwegingen die een hof maakt bij het beoordelen van claims van onbehoorlijk bestuur en de bescherming van pensioenaanspraken in het kader van echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.300.664/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/09/584025/ HA ZA 19-1203

Arrest 11 juli 2023

Inzake
[appellante] ,
appellante,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: appellante,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: geïntimeerde sub 1,
en
[geïntimeerde 2] ,
gevestigd te [woonplaats] ,
hierna te noemen: geïntimeerde sub 2
beiden te samen te noemen: geïntimeerden,
advocaat: mr. W.P.M. Thijssen te Amstelveen.

Het verloop van het geding

Op 28 juli 2021 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 mei 2021 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen, hierna: het bestreden vonnis.
Bij memorie van grieven heeft appellante 6 grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven weersproken.
Appellante heeft op 12 april 2022 nog een akte genomen.
Op 17 mei 2022 hebben geïntimeerden een antwoord akte genomen.
Op 16 juni 2023 heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De vrouw werd bijgestaan door haar advocaat en de man werd bijgestaan door zijn advocaat. Voorafgaande aan de zitting hebben beide partijen nog een akte genomen tot het in geding brengen van stukken. Met betrekking tot de vrouw betrof het haar brief van 26 mei 2023 en van de man van 5 juni 2023.
Beide partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid geweest om op de in het geding gebrachte stukken te reageren.
Na de mondelinge behandeling hebben beide partijen om arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

Bestreden vonnis 12 mei 2021

1. Uit het bestreden vonnis volgt dat de rechtbank de vorderingen van appellante en van geïntimeerden heeft afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

De vordering van appellante

2. Appellante vordert dat het dit hof behage om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021, tussen partijen gewezen met kenmerk C/09/584025, te vernietigen, en opnieuw rechtdoende,
- de vennootschap en/of de man te veroordelen om binnen veertien dagen na het ten deze te wijze arrest, om ten behoeve van de vrouw de aan haar toekomende bedragen wegens verevening van de in de vennootschap opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken en wegens de in de vennootschap opgebouwde nabestaandepensioenaanspraken, te betalen aan de door de vrouw aan te wijzen verzekeraar, dan wel te storten in een door de vrouw aan te wijzen pensioenvennootschap waarvan zij de aandelen houdt,
-met veroordeling van de man en de vennootschap in de kosten van de procedure, zowel thans in hoger beroep als in eerste aanleg.

De feiten

3. Appellante en geïntimeerde sub 1 zijn op [huwelijksdatum] 1992 onder het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Uit artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden volgt dat partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. In artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden is een periodiek verrekenbeding opgenomen. In artikel 13 van de huwelijkse voorwaarden hebben appellante en geïntimeerde sub 1 een regeling getroffen met betrekking tot pensioenrechten.
4. De appellante heeft op 4 mei 2007 een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, bij beschikking van 14 maart 2008 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en op 15 april 2008 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op basis van het verrekenbeding heeft geïntimeerde sub 1 aan appellante voldaan de somma van € 111.222,-.
5. Geïntimeerde sub 1 heeft op 17 maart 1997 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde 2] opgericht, zijnde geïntimeerde sub 2. Voor de doelomschrijving van geïntimeerde sub 2 verwijst het hof naar artikel 2 van de akte van oprichting.
6. Geïntimeerde Sub 2 had een tweetal deelnemingen:
1. [B.V. 1] 79,04 %
2. [B.V. 2] 29%
7. Op 10 juli 2010 is [B.V. 1] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. [curator] tot curator.
8. De aandelen in [B.V. 2] zijn door geïntimeerde sub 2 in 2012 verkocht tegen een earn-out- en commissievergoeding en aan een derde koper geleverd. De ontvangen vergoeding uit dezen hoofde is een beperkt bedrag geweest.
9. Het faillissement van [B.V. 1] en de verkoop van de aandelen [B.V. 2] was een gevolg van de crises van 2007 tot 2011, zie brief [naam] van 30 januari 2020 aan geïntimeerden. Door de verkoop van de aandelen in de vennootschap [B.V. 2] door geïntimeerde sub 2 tegen een beperkt bedrag en het faillissement van [B.V. 1] , geniet geïntimeerde sub 2 geen inkomsten meer uit haar deelnemingen. Het eigen vermogen van [geïntimeerde 2] is door de verkoop van [B.V. 2] en het faillissement van [B.V. 1] sterk verslechterd. Uit de brief van [naam] van 30 januari 2020 volgt dat er door de recessie en het verlies van de deelnemingen in 2011 al een aanzienlijke onder dekking is ontstaan met betrekking tot het pensioen in eigenbeheer bij geïntimeerde sub 2. De deelnemingen waren de belangrijkste activa om een pensioenvoorziening op te bouwen.
10. Uit de jaarrekening 2020 van geïntimeerde sub 2 volgt dat er per 31 december 2020 een negatief vermogen is van € 226.059,-. In 2020 is er een negatief resultaat geboekt van € 34.803,-
11. Geïntimeerde sub 1 heeft als directeur groot aandeelhouder – hierna dga – bij geïntimeerde sub 2 pensioen opgebouwd. Ook appellante heeft bij geïntimeerde sub 2 pensioenaanspraken opgebouwd. In de balans ultimo 2020 van geïntimeerde sub 2 is de pensioenvoorziening opgenomen op basis van de fiscale grondslag. Als de pensioenvoorziening op commerciële grondslag wordt opgenomen is hiermee een veel groter bedrag gemoeid.
12. Geïntimeerde sub 1 is per 1 januari 2013 een eenmanszaak begonnen genaamd [eenmanszaak] . De activiteiten van [eenmanszaak] bestaan uit coaching en training. Uit de jaarrekening van de eenmanszaak betreffende het jaar 2019 volgt dat geïntimeerde een negatief kapitaal heeft van € 14.881,-. De winst uit onderneming betreffende het jaar 2019 was € 65.365,-.

Kerngeschil

13. Appellante geeft in randnummer 99 van haar memorie van grieven aan wat de kern van het geschil is tussen partijen. Appellante is van mening dat geïntimeerden willens en wetens handelingen hebben verricht dan wel handelingen hebben nagelaten, die zouden leiden tot het illusoir worden van de pensioenaanspraken van appellante en geïntimeerde sub 1 jegens geïntimeerde sub 2.

Procesrechtelijk punt

14. Geïntimeerden zijn van mening dat de vorderingen van appellante onvoldoende bepaalbaar zijn en de vordering op basis van het ontbreken van een feitelijke grondslag moet worden afgewezen.
15. Het hof is van oordeel dat de vordering van appellante wel voldoende bepaalbaar is. Appellante is van mening dat geïntimeerde sub 1 zich onrechtmatig jegens haar heeft gedragen althans dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur binnen geïntimeerde sub
2. Het hof komt hierna hierop nog nader terug.

Grieven, twee conclusie regel en leerstuk van een goede procesorde.

16. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk. In de eerste grief stelt appellante aan de orde dat geïntimeerde sub 1 de inkomsten voor zijn trainings- en coaching activiteiten niet in zijn eenmanszaak had mogen inbrengen. In de tweede grief gaat appellante in op de inkomsten van [B.V. 2] . De derde grief van appellante heeft eveneens betrekking op het verleggen door geïntimeerde sub 1 van inkomsten naar privé. In de vierde en de vijfde grief gaat appellante in op de aflossing van de rekening-courantschuld van geïntimeerde sub 1 aan geïntimeerde sub 2 en de kosten van geïntimeerde sub 2. In de zesde grief stelt appellante aan de orde de proceskosten.
17 Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof appellante voorgehouden dat zij in beginsel gebonden is aan de twee conclusieregel tenzij de wederpartij expliciet toestemt met een nieuwe grief. Voorts heeft het hof appellante voorgehouden dat het aandragen van nieuwe feiten en omstandigheden dient te passen binnen een goede procesorde. De akte van appellante (brief van appellante met bijlage van 26 mei 2023) is zeer omvangrijk en zeer gedetailleerd. Productie 25 telt maar liefst 19 bladzijde. Op blz. 1 wordt in de vijfde alinea gesteld dat de jaarrekeningen van de BV overwegend onjuist blijken te zijn. Niet is duidelijk wie het commentaar heeft geschreven op het rapport van de mr. drs. [deskundige] . Het hof is van oordeel dat dit commentaar in een veel eerder stadium in het geding had kunnen worden gebracht. Het willen afwachten van tuchtrechtelijke procedures tegen de partijdeskundige van geïntimeerden acht het hof geen deugdelijk argument om op zo`n een laat stadium een anoniem en omvangrijk commentaar in het geding te brengen. Bovendien vormt het hof zelf een oordeel over de betrouwbaarheid van de door geïntimeerden in het geding gebracht financiële gegevens. Het hof zal de nieuwe feiten en producties slecht meenemen voor zover deze passen binnen de door appellante geformuleerde grieven.
18. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grieven van appellante dat zij geïntimeerde sub 1 verwijten dat hij onbehoorlijk bestuur heeft gepleegd c.q. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Appellante stelt in randnummer 64 en 65 van haar memorie van grieven: “Hoe geconcludeerd zou kunnen worden – zoals de rechtbank doet – dat de man niet onbehoorlijk bestuur kan worden verweten, terwijl hij de inkomensstroom in de vennootschap – zonder enige noodzaak en met voorzienbaar gevolg – kon staken en het inkomen uit dezelfde activiteiten – zonder enige noodzaak – in zijn eenmanszaak [eenmanszaak] heeft laten komen, is onbegrijpelijk, zonder daarbij rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van andere stakeholders (zoals de vrouw voor haar pensioen) en slechts ingegeven door aandeelhouders- en persoonlijke motieven. De man heeft wel onbehoorlijk bestuur gepleegd en daarvan kan de man als bestuurder (dga) van de vennootschap, de enige die daartoe de besluiten heeft genomen en heeft uitgevoerd, ook een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt. Daar komt nog bij dat, hoewel er door de man ook nog gelden aan de vennootschap zijn betaald ter aflossing van de rekening courantschuld (vanaf 2013 ongeveer € 95.000,-), deze ook volledig zijn verdwenen. En hoewel de man stelt door kosten, heeft hij zulks op geen enkele wijze aangetoond. Bovendien staat vast dat de man zich toch ook een salaris uit de vennootschap betaalde; vast staat dat zulks in 2019 € 15.000,- voor 1 dag per week werk was; de man heeft ter zake niets aangetoond over de jaren 2013 tot en met 2017.”
19. Uit randnummer 58 van de memorie van grieven van appellante volgt dat zij geïntimeerde sub 1 ook een persoonlijk verwijt maakt dat hij de inkomensstroom van geïntimeerde sub 2 naar zichzelf heeft verplaatst. Appellante stelt in haar toelichting: “Maar de stelling van de vrouw is wel dat het aan de man te wijten is dat de vennootschap (overigens eerst per 1 januari 2013) geen inkomsten meer ontving, omdat de man zijn trainings- en coaching werkzaamheden, die hij in ieder geval een periode en al sedert 2007 verrichtte naast de management werkzaamheden voor [B.V. 2] en [B.V. 1] niet meer factureerde via de vennootschap, maar wel in zijn eenmanszaak.”
20. Door geïntimeerden is verweer gevoerd. In randnummer 48 stellen geïntimeerden: “Door vanaf 2013 voor de IB-onderneming te kiezen was geen sprake van onbehoorlijk bestuur jegens de BV. Een ondernemer is niet verplicht een BV voort te zetten als dat economisch niet rendabel is, ook al verdampt daardoor het pensioen in eigen beheer. .... Evenmin was sprake van schending van een rechtsplicht jegens de vrouw.” In randnummer 49 van de memorie van grieven stellen geïntimeerden: ”Op de man rust geen rechtsplicht ondernemingsactiviteiten op onrendabele of minder rendabele wijze binnen een BV voort te zetten, als de rentabiliteit kan worden verhoogd door voort te gaan in een IB-onderneming.” In randnummer 53 van de memorie van antwoord stellen geïntimeerden: “Van het laten leeglopen van de BV is ook geen sprake. De man heeft de BV niet leeggehaald (bijvoorbeeld door dividend op te nemen). De BV ontving geen nieuwe omzet meer door de op bedrijfseconomische gronden genomen beslissing om de activiteiten niet meer binnen de BV voort te zetten.” In randnummer 54 stellen geïntimeerden: “De instandhouding van de BV vergde nu eenmaal het maken van kosten.”
21. Het hof overweegt als volgt. Als een belangrijke bepaling van externe aansprakelijkheid voor een bestuurder van een B.V. is aan te merken art. 2:248 BW. Het gaat in deze bepaling om de aansprakelijkheid van bestuurders jegens de boedel in geval van faillissement van de vennootschap. De vordering wordt ingesteld door de curator, die daarbij optreedt in het belang van de gezamenlijke crediteuren. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur dient de rechter alle ter zake dienende omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in zijn beoordeling te betrekken (Hoge Raad 14 oktober 2005 NJ 2006/30). Kennelijk onbehoorlijke taakvervulling uit zich steeds in ernstige onverantwoordelijkheid, verwijtbare nalatigheid, onbezonnenheid, roekeloosheid, of schrijnende onbekwaamheid, in duidelijk anders handelen dan van verstandige bestuurders in een vergelijkbare situatie mag worden verlangd (Hoge Raad 8 juni 2001 NJ 2001/454). Alleen onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voor de datum van het faillissement komt in aanmerking. Vast moet komen te staan dat de bestuurder zijn taak heeft vervuld met de objectief te bepalen wetenschap (dus: wetende of redelijkerwijs kunnende weten), dat de schuldeisers van de vennootschap door het bestuurshandelen zouden worden benadeeld (Hoge Raad 21 december 2018 NJ 2019/31). Naast art. 2:248 BW kan een aansprakelijkheid van de bestuurder gebaseerd worden op basis van art. 6:162 BW. Beslissend is dan of de bestuurder persoonlijk kan worden verweten dat hij jegens de eiser de norm van art. 6:162 BW heeft geschonden. Ook in deze situatie moet gelden dat niet iedere in hoedanigheid van bestuurder gemaakte fout tot persoonlijke aansprakelijkheid leidt. Daaraan komt men pas toe indien aan de bestuurder persoonlijk een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, achttiende druk, blz. 232 tot en met 234 en Hoge Raad 8 december 2006 ECLI:NL:HR:2006:AZ0758).
23. Het hof is van oordeel dat geïntimeerde sub 1 – noch daargelaten dat een dergelijke vordering op basis van art. 2:248 BW alleen door de curator van de B.V. kan worden ingesteld - geen onbehoorlijk bestuur heeft gepleegd noch onrechtmatig jegens appellante heeft gehandeld. Aan de hiervoor vermelde criteria voor onbehoorlijk bestuur en onrechtmatige daad is niet voldaan. Onweersproken is dat als gevolg van de crisis van 2008 tot 2011 geïntimeerde sub 2 de belangen in de twee deelnemingen niet langer in haar balans opnam. De deelneming [B.V. 1] is in staat van faillissement verklaard en de deelneming [B.V. 2] is verkocht. Het hof heeft niet uit het dossier kunnen afleiden dat de curator van [B.V. 1] geïntimeerde sub 1 aansprakelijk heeft gesteld voor onbehoorlijk bestuur dan wel op basis van onrechtmatige daad. Door het verlies van deze deelnemingen is het verdienmodel van geïntimeerde sub 2 drastisch veranderd. Voorts was er voor geïntimeerde sub 1 een noodzaak om voldoende inkomsten te kunnen generen om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen zoals partneralimentatie en kinderalimentatie, het hof verwijst hier expliciet naar de pleitnota van geïntimeerden van 16 juni 2023. Het hof wijst er eveneens op dat geïntimeerde sub 1 uit hoofde van het periodieke verrekenbeding ook een bedrag van € 111.222,- aan appellante sub 2 heeft voldaan. De financieel adviseur van de man heeft hem het advies gegeven om zijn werkzaamheden te gaan uitvoeren in de vorm van een eenmanszaak. Ook de vermogenspositie van geïntimeerde sub 2 was als gevolg van het verlies van de deelnemingen verslechterd. Zoals het hof ter zitting met partijen heeft besproken, blijkt uit de jaarrekeningen 2012 tot en met 2020 van geïntimeerde sub 2 dat per 31 december 2012 het saldo van de activa verminderd met de kortlopende schulden ad € 141.983,- al onvoldoende was om de commerciële waarde van de pensioenverplichtingen (die per dat moment kunnen worden geschat op ruim € 200.000,-) te voldoen. Op 1 januari 2013 - toen geïntimeerde sub 1 startte met zijn training- en coaching werkzaamheden vanuit zijn eenmanszaak [eenmanszaak] - was bij geïntimeerde sub 2 derhalve reeds sprake van een forse onder dekking van de pensioenverplichtingen zowel voor appellante als voor geïntimeerde sub 1. Uit het feitenrelaas heeft het hof afgeleid dat geïntimeerde sub 1 de enige werknemer/bestuurder was van geïntimeerde sub 2. De “onderneming” van geïntimeerde sub 2 bestond alleen uit de activiteiten van geïntimeerde sub 1. Geïntimeerde sub 1 was de ondernemingsactiviteit niet meer en niet minder. De wet geeft de mogelijkheid om ondernemingsactiviteiten in te brengen in een besloten vennootschap (inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting; geruisloze omzetting; standaardvoorwaarden en toelichting) maar de wet biedt ook de mogelijkheid om uit de B.V. terug te keren naar de eenmanszaak (Besluit geruisloze terugkeer Vennootschapsbelasting; art. 14 c; geruisloze terugkeer). De wetgever heeft zelfs een fiscale fiscaliteit geven voor terugkeer uit de B.V. Naar het oordeel van het hof stond en staat het geïntimeerde sub 1 vrij om zijn werkzaamheden in de vorm van een eenmanszaak voort te zetten. Geïntimeerde sub 1 is niet een goed dat dienstbaar moet blijven aan de rechtspersoon. Voorts was er voor geïntimeerde een noodzaak om over voldoende financiële middelen te kunnen beschikken mede ter voldoening aan zijn verplichtingen jegens appellante uit hoofde van partner- en kinderalimentatie en het periodieke verrekenbeding.
24. Geïntimeerde sub 1 heeft in de visie van het hof zorgvuldig gehandeld door zijn rekening-courantschuld aan geïntimeerde sub 2 af te lossen. Dat de aanwezige liquide middelen zijn aangewend voor de betaling van opeisbare schulden voor kosten vanwege activiteiten van schuldeisers – waaronder accountants en advocaten - ten behoeve van geïntimeerde sub 2 acht het hof bedrijfseconomisch verantwoord en dit kan dus niet aangemerkt worden als het opzettelijk willen benadelen van de belangen van appellante met betrekking tot haar mogelijke toekomstige pensioenaanspraken. Ook het feit dat geïntimeerde sub 1 nog enige inkomsten heeft genoten uit geïntimeerde sub 2 acht het hof niet onrechtmatig aangezien het hof het aannemelijk acht dat de man ook nog werkzaamheden heeft moeten verrichten voor het in stand houden van geïntimeerde sub 2. Voorts is tijdens de mondelinge behandeling door geïntimeerden mede gedeeld dat ook geïntimeerde sub 2 is gedagvaard door appellante en dat daar ook aanzienlijke kosten mee zijn gemoeid in het kader van de verdediging. Uit het betoog van geïntimeerden volgt dat geïntimeerde sub 1 nu een vordering heeft op geïntimeerde sub 2 aangezien geïntimeerde sub 1 voor geïntimeerde sub 2 de kosten dient te voldoen.
25. Appellante heeft vele pagina`s gewijd aan de rol van de accountant van geïntimeerde sub 2, de heer [accountant] . Voorts volgt uit de akte van appellante dat zij de huidige partij accountant van geïntimeerden ervan beticht dat hij veel onwaarheden naar voren brengt. Het hof verwijst naar randnummer 10 van de akte op blz. 4. Het hof wijst appellante er op dat het hof in het onderhavige geschil een ander toetsingskader hanteert dan de accountantskamer in het kader van de door de vrouw tegen de accountants gevoerde tuchtprocedures. Het hof toetst of geïntimeerde sub 1 onrechtmatig heeft gehandeld hetgeen naar het oordeel van het hof niet het geval is. De uitspraken van de accountantskamer alsmede eventuele toekomstige uitspraken in hoger beroep van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) zijn dus in dit geval niet relevant.
26. Uit het betoog van appellante volgt dat zij van oordeel is dat de door geïntimeerde sub 2 in het geding gebrachte jaarrekeningen geen juist beeld geven van het vermogen van geïntimeerde sub 2. Het feit dat financiële gegevens mogelijk niet juist in een jaarrekening zijn verwerkt impliceert niet dat er door de bestuurder onrechtmatig is gehandeld. Van verwijtbare onzorgvuldigheid kan pas worden geoordeeld als willens en wetens cijfers van een BV bekend zijn gemaakt die een misleidende voorstelling van de toestand van de BV geven. Naar het oordeel van het hof doet die omstandigheid zich hier niet voor. Dat accountants en of partijen verschillend naar cijfers kijken is niet ongebruikelijk. Er kan altijd tussen accountants en of partijen een professioneel verschil van inzicht zijn, en het is dan uiteindelijk aan de rechter om daar een oordeel over te geven. Op blz. 19 van haar pleitnota stelt appellante: “ Dat accountant [accountant] niet wil dat de jaarrekeningen gebruikt kunnen worden, begrijpt de vrouw. Vooral omdat het op basis van de jaarrekeningen – en in het verlengde hiervan de publicatiestukken van de KVK – onmogelijk is te komen tot een juist oordeel van resultaat en vermogen van de BV”. Door geïntimeerden zijn diverse jaarrekeningen van geïntimeerde sub 2 in het geding gebracht waaronder de jaarrekening 2020. Uit de samenstellingsverklaring bij deze jaarrekening volgt dat die door de accountant [accountant] is samengesteld op basis van door het bestuur geleverde informatie. Hij heeft er op gewezen dat per 31 december 2020 de passiva van de vennootschap de totale activa overstegen met € 226.059,-. Volgens hem duiden de condities op het bestaan van een onzekerheid van materieel belang op grond waarvan gerede twijfel zou kunnen bestaan over de continuïteitsveronderstelling van de vennootschap. De liquide middelen waren op 31 december 2020 slechts € 93,-. Naar het oordeel van het hof heeft de accountant de door het bestuur aangeleverde gegevens op een inzichtelijke wijze verwerkt. Het hof deelt de visie van de accountant dat er een continuïteitsvraagstuk ligt. Zoals de balans er per 31 december 2020 uit ziet kan het pensioen van appellante en dat van geïntimeerde sub 1 niet meer worden voldaan. Ook het pensioen van geïntimeerde sub 1 is volledig verdampt. Op basis van de jaarrekening 2020 van geïntimeerde sub 2 is het hof van oordeel dat geïntimeerde sub 2 geen middelen heeft nu en in de toekomst voor pensioenafstorting voor appellante, dit wordt ook door appellante zelf erkend.
27. Al het overige wat partijen over en weer hebben gesteld is niet relevant voor het onderhavige oordeel.
28. De grieven van appellanten treffen geen doel.

Proceskosten

29. Gezien het feit dat er sprake is van ex-echtgenoten acht het hof het redelijk en billijk dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Bekrachtiging

30. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 onder aanvulling van de gronden.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2021 tussen partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep en wel in die zin dat ieder der partijen zijn eigen kosten voldoet;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A. Zonneveld en J.B. Backhuijs en is ondertekend en uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 11 juli 2023 in aanwezigheid van de griffier.