In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Den Haag op 19 mei 2023 een beslissing genomen over een verzoek tot wraking van rechters in drie civiele procedures. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. D.D.S. Doelam, had op 3 mei 2023 een wrakingsverzoek ingediend naar aanleiding van een tussenarrest dat op 18 april 2023 was gewezen door de raadsheren A. Zonneveld, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs. In het tussenarrest was bepaald dat partijen op 16 juni 2023 moesten verschijnen voor de raadsheer-commissaris om een minnelijke regeling te beproeven. De verzoekster stelde dat de wrakingsgronden waren ontstaan bij het bestuderen van het tussenarrest op 1 mei 2023.
De wrakingskamer beoordeelde de ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek en concludeerde dat de verzoekster niet-ontvankelijk was. Dit was gebaseerd op het feit dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien de verzoekster niet aannemelijk had gemaakt waarom er bijna twee weken waren verstreken tussen de uitspraak van het tussenarrest en het indienen van het wrakingsverzoek. De wrakingskamer oordeelde dat de verzoekster niet tijdig op de hoogte was van de feiten die aanleiding gaven tot het wrakingsverzoek.
Daarnaast overwoog de wrakingskamer dat, zelfs als het verzoek tijdig was ingediend, de aangevoerde wrakingsgronden niet tot een gunstige beslissing voor de verzoekster zouden hebben geleid. De gronden waren immers gericht tegen de inhoud van het tussenarrest, wat geen basis kan vormen voor wraking. De beslissing van de wrakingskamer werd genomen in aanwezigheid van de griffier mr. S.N. Keuning en een afschrift van de beslissing werd verzonden aan de betrokken partijen.