ECLI:NL:GHDHA:2023:13

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
200.318.961/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggeleiding van kinderen naar België in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag, heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 januari 2023 uitspraak gedaan over de teruggeleiding van drie minderjarige kinderen van Nederland naar België. In eerste aanleg had de rechtbank Den Haag op 8 november 2022 de teruggeleiding van de kinderen gelast naar België, waar hun gewone verblijfplaats is. De moeder, die het niet eens was met deze beslissing, heeft hoger beroep ingesteld. De vader, die in België woont, heeft in incidenteel appel verzocht om de teruggeleiding van de kinderen te gelasten.

Tijdens de procedure heeft de Belgische rechter op 22 december 2022 een tussenvonnis gewezen, waarin werd bepaald dat de kinderen voorlopig bij de moeder in Nederland mochten verblijven. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de Belgische rechter als de ten gronde bevoegde rechter moet worden erkend, en dat de kinderen rechtmatig bij de moeder in Nederland verblijven. Hierdoor is het hof tot de conclusie gekomen dat het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen moet worden afgewezen.

Het hof heeft verder overwogen dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de kinderen naar Nederland, maar dat de situatie inmiddels is veranderd door het Belgische tussenvonnis. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vader tot teruggeleiding afgewezen, waarbij de proceskosten zijn gecompenseerd. De bijzondere curator is ontslagen van haar taak, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team familie
zaaknummer : 200.318.961/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-6189
zaaknummer rechtbank : C/09/635393
beschikking van de meervoudige kamer van 6 januari 2023
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. H.C.L. Crozier te Sneek
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] , België,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
mr. drs. A.M. Beijersbergen-Van Bosveld Heinsius,
kantoorhoudende te Bilthoven,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator over de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ,
hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de teruggeleiding van de hierna te noemen kinderen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vanuit Nederland naar België. Op verzoek van de vader heeft de rechtbank Den Haag in de beschikking van 8 november 2022 (hierna: de bestreden beschikking) de terugkeer van de kinderen gelast naar België op grond van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139 (hierna: het Verdrag). De moeder is het met deze beslissing niet eens. Zij is van mening dat sprake is van een weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
1.2
Anders dan de rechtbank, wijst het hof in deze beschikking het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar België af. Dat betekent dat de bestreden beschikking wordt vernietigd. Het hof licht verderop in deze beschikking toe hoe het tot dit oordeel is gekomen. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe en van hetgeen in hoger beroep in geschil is. Daarna zal het hof zijn beslissing motiveren.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 21 november 2022 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vader heeft op 9 december 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
2.3
De moeder heeft op 14 december 2022 een verweerschrift op het incidenteel appel ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken binnengekomen:
van de bijzondere curator:
- een e-mailbericht van 8 december 2022 met bijlagen;
van de moeder:
  • een brief met bijlagen, binnengekomen op 8 december 2022;
  • een brief van 9 december 2022 met bijlage, binnengekomen op 14 december 2022;
  • een e-mailbericht van 15 december 2022 met bijlagen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 16 december 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader (via Teams), bijgestaan door zijn advocaat;
  • de bijzondere curator;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.6
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof nog binnengekomen een e-mailbericht van de advocaat van de vader van 28 december 2022, met als bijlage een tussenvonnis van de rechtbank in België van 22 december 2022. Het hof heeft partijen vervolgens gevraagd om een reactie te geven op het tussenvonnis en over de gevolgen daarvan voor de onderhavige procedure. Op 2 januari 2023 respectievelijk 3 januari 2023 hebben de advocaat van de moeder en de advocaat van de vader een reactie toegestuurd aan het hof.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij zijn de ouders van de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [plaats] , België;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2019 te [plaats] , België;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [plaats] , België;
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
3.3
Partijen hebben het gezamenlijk gezag over de kinderen.
3.4
De vader heeft de Britse nationaliteit en de moeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.5
De vader heeft zich niet gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de terugkeer gelast van de kinderen naar België uiterlijk op 25 november 2022, waarbij de moeder de kinderen dient terug te brengen naar België, en is bevolen dat, indien de moeder nalaat de kinderen terug te brengen naar België, de moeder de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan vader zal afgeven uiterlijk op 25 november 2022, opdat de vader de kinderen zelf mee terug kan nemen naar België, dan wel aan de raad die zal zorgen dat de kinderen aan de vader zullen worden overgedragen in België indien de vader zelf niet in de gelegenheid is om de kinderen mee terug te nemen naar België. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de verzoeken van de vader zijn toegewezen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vader alsnog af te wijzen.
4.3
De vader verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder af te wijzen. Verder verzoekt de vader het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing over de proceskosten betreft en, opnieuw rechtdoende, de moeder te veroordelen in de proceskosten van de vader in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.4
De moeder verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het incidenteel appel van de vader af te wijzen, althans de vader niet-ontvankelijk te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Algemeen
5.1
Het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen is gebaseerd op het Verdrag, waarbij zowel Nederland als België partij zijn.
5.2
Aangezien de kinderen hun werkelijke verblijfplaats hebben in Nederland, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834). Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag, en daarmee als enige appelinstantie het Hof Den Haag, bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag over het kind toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
5.3
Het Verdrag heeft tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
5.4
Op grond van artikel 3 van het Verdrag is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren van het kind geschiedt in strijd met het gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in België hadden, dat de ouders gezamenlijk met het gezag over de kinderen zijn belast en dat zij dit gezag daadwerkelijk gezamenlijk uitoefenden op het tijdstip van de overbrenging van de kinderen naar Nederland, dan wel dat dit gezag gezamenlijk zou zijn uitgeoefend indien de moeder niet met de kinderen naar Nederland zou zijn vertrokken. Evenmin is in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven aan de moeder voor de overbrenging van de kinderen naar Nederland. Uit het voorgaande volgt, zoals de rechtbank in de bestreden beschikking ook heeft overwogen, dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland door de moeder op of omstreeks 17 augustus 2022 ongeoorloofd is geweest in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
5.6
Na de zitting in hoger beroep heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, België, op 22 december 2022 een tussenvonnis gewezen. Hierin heeft de rechtbank onder meer bepaald dat de kinderen voorlopig hun hoofdverblijf hebben bij de moeder in Nederland. De rechtbank heeft overwogen dat, in afwachting van de resultaten van het politioneel onderzoek en van de (internationale) sociale studie, de nodige voorzichtigheid aan de dag dient te worden gelegd en dat de kinderen het recht hebben om op te groeien in een veilige, stabiele omgeving. Het is de rechtbank vooralsnog onvoldoende gebleken dat de vader hen dit kan bieden. Bovendien is het volgens de rechtbank niet in het belang van de kinderen om hen thans los te rukken uit hun vertrouwde milieu in Nederland.
5.7
Het hof stelt voorop dat de Belgische rechter in de onderhavige zaak ten gronde bevoegd is, omdat de gewone verblijfplaats van de kinderen in België is gelegen. Het hof wijst op artikel 7 lid 1 Brussel II-ter, waaruit volgt dat ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. De vraag is welke consequenties het Belgische tussenvonnis heeft voor de onderhavige teruggeleidingsprocedure. Het hof heeft partijen in staat gesteld om hun visie hierop te geven.
5.8
De moeder voert aan dat het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar België alsnog moet worden afgewezen, nu de rechtbank in België voor recht heeft verklaard dat de kinderen hun hoofdverblijf hebben bij de moeder in Nederland met inschrijving van de kinderen in het bevolkingsregister op het adres van de vader en voorzien is in een omgangsmogelijkheid. Verder meent de moeder dat het tussenvonnis van de Belgische rechtbank haar beroep op de weigeringsgrond (het hof begrijpt:) van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag ondersteunt.
5.9
De vader stelt dat het Belgische tussenvonnis er niet aan af doet dat het hof een beslissing kan geven in de onderhavige teruggeleidingsprocedure inhoudende de teruggeleiding van de kinderen naar België. Hij wijst op artikel 17 van het Verdrag. Verder merkt de vader op dat het tussenvonnis nog vatbaar is voor hoger beroep. Indien het tussenvonnis al in aanmerking komt voor erkenning, vormt dit volgens hem geen grond om de teruggeleiding van de kinderen te weigeren. Tot slot noemt de vader dat vast staat dat sprake is van ongeoorloofde overbrenging van de kinderen door de moeder vanuit België naar Nederland. De overwegingen in het tussenvonnis vormen geen grond om de teruggeleiding in hoger beroep alsnog te weigeren, aldus de vader.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit artikel 30 lid 1 Brussel II-ter volgt dat een in een lidstaat gegeven beslissing in andere lidstaten wordt erkend zonder dat daartoe speciale procedures vereist zijn. Daaronder vallen ook voorlopige maatregelen die zijn gegeven door een ingevolge de Verordening Brussel II-ter ten gronde bevoegd gerecht. In dit geval geldt de Belgische rechter als het ten gronde bevoegde gerecht, gelet op de gewone verblijfplaats van de kinderen in België. Hieruit volgt dat het Belgische tussenvonnis van 22 december 2022, dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, vatbaar is voor erkenning in Nederland, nu gesteld noch gebleken is dat zich een van de weigeringsgronden van artikel 39 Brussel II-ter voordoet. Voor zover de vader nog heeft gesteld dat het tussenvonnis van de Belgische rechtbank nog vatbaar is voor hoger beroep, merkt het hof op dat de Belgische beslissing uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Een eventueel appel tegen die beslissing heeft derhalve geen effect voor de rechtskracht in Nederland.
5.11
Uit het Belgische tussenvonnis volgt dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen voorlopig bij de moeder in Nederland is bepaald. Deze beslissing heeft naar het oordeel van het hof tot gevolg dat de kinderen vanaf 22 december 2022 – de datum van het Belgische tussenvonnis – rechtmatig bij de moeder in Nederland verblijven. Dat betekent dat inmiddels het onrechtmatige karakter van de overbrenging door de moeder van de kinderen naar Nederland als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag met voormeld tussenvonnis is komen te vervallen. Bij deze stand van zaken zal het hof het verzoek tot teruggeleiding van de kinderen naar België alsnog afwijzen. Het hof komt daarom niet meer toe aan de beoordeling van de weigeringsgrond in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
5.12
De vader heeft verder nog een beroep gedaan op artikel 17 van het Verdrag. Deze bepaling houdt in dat het enkele feit dat in de aangezochte staat (in dit geval: Nederland) een beslissing met betrekking tot het gezag is genomen of voor erkenning in aanmerking komt geen grond vormt voor een weigering het kind ingevolge het Verdrag terug te zenden, maar dat de rechtelijke autoriteiten van de aangezochte staat bij toepassing van het Verdrag rekening kunnen houden met de overwegingen die tot deze beslissing hebben geleid. Daarover overweegt het hof als volgt. Uit het Toelichtend Rapport Pérez-Vera volgt dat met deze verdragsbepaling is beoogd de (aspirant) ontvoerende ouder ervan te weerhouden om zich te beroepen op een beslissing over het gezagsrecht die in het land waarheen het kind is overgebracht is gegeven of erkend. Nu de Belgische rechter, als de ten gronde bevoegde rechter gelet op de gewone verblijfplaats van de kinderen, een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing heeft genomen, waarbij de – voorlopige – verblijfplaats van de kinderen bij de moeder in Nederland is bepaald, dient het hof daarmee rekening te houden om recht te kunnen doen aan het belang van de kinderen. Het hof zal dan ook voorbij gaan aan het beroep van de vader op deze bepaling, ook om te voorkomen dat de kinderen bij toewijzing van het teruggeleidingsverzoek van de vader terug zouden moeten naar België om vervolgens op grond van de Belgische beslissing weer terug te moeten gaan naar de moeder in Nederland.
5.13
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het inleidende verzoek van de vader om de teruggeleiding van de kinderen naar België te gelasten alsnog afwijzen.
Proceskosten
5.14
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep. Het hof ziet daartoe echter geen aanleiding. Net als de rechtbank zal het hof, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten compenseren.
5.15
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin de teruggeleiding van de kinderen naar België is bevolen en opnieuw beschikkende:
wijst af het inleidende verzoek van de vader tot teruggeleiding van de kinderen naar België;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover daarin de proceskosten in eerste aanleg tussen partijen zijn gecompenseerd;
ontslaat de bijzondere curator mr. drs. A.M. Beijersbergen-van Bosveld Heinsius, van haar taak met ingang van 13 januari 2023;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, F. Ibili en A.A.F. Donders, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 6 januari 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.