ECLI:NL:GHDHA:2023:1087

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00810
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vastgestelde WOZ-waarde van een woning en verzoek om vergoeding van immateriële schade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Westland. De belanghebbende, eigenaar van de woning, was het niet eens met de vastgestelde WOZ-waarde van € 571.000 per 1 januari 2019 en had bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de daaropvolgende aanslagen. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade af, omdat de vertraging in de procedure aan het procesgedrag van de gemachtigde van de belanghebbende kon worden toegerekend. In hoger beroep heeft de belanghebbende de rechtbank verzocht de uitspraak te vernietigen en de WOZ-waarde te verlagen naar € 529.000, alsook om vergoeding van immateriële schade. Het Gerechtshof Den Haag heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, oordelend dat de Heffingsambtenaar voldoende onderbouwing had geleverd voor de vastgestelde waarde en dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan de Heffingsambtenaar, maar aan de gemachtigde van de belanghebbende was te wijten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond, omdat de belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor de vertraging in de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00810

uitspraak van 10 mei 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, de Heffingsambtenaar,

( […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 augustus 2022, nummer SGR 21/1045.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de woning, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 571.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerende-zaakbelastingen en de aanslag rioolheffing van de gemeente Westland.
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toekenning van een vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Van de zijde van belanghebbende is op 17 maart 2023 een nader stuk ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van 29 maart 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Na afloop van de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende – zoals toegezegd – per e-mailbericht van 3 april 2023 de uitspraakdatum vermeld van een ter zitting genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Een afschrift van dit bericht is aan de Heffingsambtenaar gezonden. De reactie van de Heffingsambtenaar van 9 april 2023 op het e-mailbericht van 3 april 2023 is ter kennisneming aan de gemachtigde van belanghebbende gezonden. Op hetgeen overigens in het e-mailbericht van 3 april 2023 is opgenomen en op de reactie van de Heffingsambtenaar wordt geen acht geslagen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de woning, een twee-onder-een-kap woning met garage, uit bouwjaar 1872. De inhoud van de woning is ongeveer 925 m3. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 844 m2.
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de beschikte waarde een verslag van taxateur [naam taxateur] van een inpandige opname van de woning op 19 april 2022 (het opnameverslag), een matrix en grondstaffels overgelegd. In de matrix zijn gegevens opgenomen van de woning en van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare onroerende zaken (de vergelijkingsobjecten). De waarde van de woning is daarin bepaald met behulp van de vergelijkingsmethode. Voorts heeft de Heffingsambtenaar berekeningen van de stijgingspercentages, een overzichtskaart en luchtfoto’s van de ligging van de woning en de vergelijkingsobjecten en foto’s van de woning en de vergelijkingsobjecten overgelegd, alsmede de verkoopadvertentie van de woning, die tussen maart 2014 (vraagprijs € 745.000) en mei 2016 (vraagprijs € 685.000) te koop heeft gestaan.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op de door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Zoals volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de WOZ-waarde van de woning onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten [adres 2] , [adres 3] te [woonplaats] en [adres 4] en [adres 5] te [woonplaats 2] . De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten wat type betreft goed vergelijkbaar met de woning. De [adres 2] is 525 m3 kleiner, heeft 520 m2 minder grond, heeft hetzelfde voorzieningenniveau maar een betere kwaliteit en onderhoudssituatie en is op 5 december 2017 verkocht voor € 450.000. Verweerder heeft de transactieprijs naar de waardepeildatum geïndexeerd en berekend op € 500.105. De [adres 3] is 435 m3 kleiner, heeft 414 m2 minder grond, heeft een betere onderhoudssituatie maar een slechter voorzieningenniveau en kwaliteit en is op 9 januari 2018 verkocht voor € 480.000. Verweerder heeft de transactieprijs naar de waardepeildatum geïndexeerd en berekend op € 528.184. De [adres 4] is 361 m3 kleiner, heeft 453 m2 minder grond, heeft een vergelijkbaar voorzieningenniveau en kwaliteit en een betere onderhoudssituatie en is op 11 januari 2018 verkocht voor € 450.000. Verweerder heeft de transactieprijs naar de waardepeildatum geïndexeerd en berekend op € 494.893. De [adres 5] is 265 m3 kleiner, heeft 383 m2 minder grond, heeft een vergelijkbaar voorzieningenniveau en kwaliteit en een betere onderhoudssituatie en is op 4 oktober 2017 verkocht voor € 625.000. Verweerder heeft de transactieprijs naar de waardepeildatum geïndexeerd en berekend op € 707.312.
Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten voldoende rekening is gehouden. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de matrix blijkt dat verweerder rekening heeft gehouden met de verschillen in omvang van de percelen en de bijgebouwen en overige objectdelen. Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in de zogenoemde KOUDVL-factoren ‘Voorzieningen’, ‘Onderhoud’ en ‘Kwaliteit’. Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
8. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de taxateur mevrouw [naam taxateur] RT geen onafhankelijke taxateur is en dat het door haar opgestelde opnameverslag van 19 april 2022 niet aan de daaraan te stellen vereisten voldoet. Ter zitting is echter voldoende duidelijk geworden dat mevrouw [naam taxateur] RT een onafhankelijke taxateur is, die bovendien is ingeschreven in het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT). Het opnameverslag sluit aan bij de bij het verweerschrift toegestuurde stukken en in samenhang met deze stukken en de toelichting van verweerder ter zitting, is de waarde van de woning naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft eiser ter zitting gesteld dat de code 6 voor ligging van de woning niet mogelijk is, omdat dit niet binnen het kader van 1 tot 5 valt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht een bredere range (van 1 tot 9, waarbij 6 staat voor een gemiddelde ligging) te gebruiken bij de liggingscode om meer te kunnen differentiëren. Ter zitting is door eiser gesteld dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het optrekkend vocht. Uit de onweersproken toelichting van verweerder blijkt dat dit slechts een probleem is op één plek in het huis en dat hiermee voldoende rekening is gehouden bij de waardering van de woning. Eiser heeft overigens zelf geen taxatierapport ingebracht. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiser bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de woning zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiser heeft niet aangegeven – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de woning. De rechtbank zal daarom aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiser eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan ook wordt voorbijgegaan. Met betrekking tot de stelling van eiser dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis, overweegt de rechtbank dat de waardepeildatum in deze zaak 1 januari 2019 is. Op dat moment was in Nederland nog geen sprake van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
9. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[2] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan het ontbreken van een afzonderlijk hoorverslag gevolgen te verbinden.
10. De stelling van eiser dat verweerder heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen, grondstaffels en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de tot de gedingstukken behorende e-mails van 18 maart 2020 blijkt dat de taxatieverslagen en de grondstaffels van de gemeente Westland aan eiser zijn toegestuurd en dat de matrix op 23 en 30 november 2020 per e-mail aan eiser zijn toegestuurd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de woning per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als het waarderapport aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt nog niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning en de aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
12. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd (vgl. Hoge Raad 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO05046). In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiseres immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”(vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.)
13. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift is ontvangen op 12 maart 2020 en door de rechtbank is op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus twee jaar en (afgerond) vijf maanden verstreken. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is overschreden bij het doen van de onderhavige uitspraak. De rechtbank ziet echter reden deze termijn voor deze uitspraak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende.
14. Het voornemen van een behandeling door een enkelvoudige kamer gebeurt schriftelijk en in de regel minimaal drie maanden voor de zittingsdatum. Daarbij wordt een week gegeven om een verhindering te melden. De gemachtigde in de onderhavige zaak heeft een zeer groot aantal zaken, vele honderden, niet alleen bij de rechtbank Den Haag maar bij alle rechtbanken in Nederland. Dit heeft tot gevolg gehad dat de gemachtigde zeer vaak op een zittingsvoornemen reageerde met het bericht verhinderd te zijn. De voortgang van de afdoening is daardoor in het gedrang gekomen. Reden waarom, in afwijking van de gebruikelijke werkwijze, overleg met de gemachtigde heeft geleid tot een aangepaste werkwijze. De gemachtigde wordt benaderd met de vraag wanneer hij kan verschijnen voor een zitting. Als een datum in zijn zeer drukke agenda gevonden kan worden, wordt de gehele zitting gevuld met zaken waarin hij als gemachtigde optreedt. Een werkwijze waarmee de gemachtigde zich akkoord verklaarde, mits er digitale zittingen gehouden zouden kunnen worden. De rechtbank realiseert zich dat hiermee voor deze gemachtigde een uitzonderingspositie is gecreëerd. Met het oog op de bewaking van de redelijke afdoeningstermijn voor de zaken van deze gemachtigde heeft de rechtbank zich evenwel hiertoe genoodzaakt gezien.
15. Op 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde zijn verhinderdata gegeven voor de maanden januari en februari 2022. Op 12 december 2021 heeft de gemachtigde bericht geheel maart 2022 te zijn verhinderd. Daarmee heeft de rechtbank uiteindelijk in het eerste kwartaal van 2022 drie dagen kunnen vinden waarop enkelvoudige zittingen gepland konden worden waarop zaken van deze gemachtigde konden worden afgedaan. Op 24 november 2021 zijn verhinderdata gegeven voor de maanden april, mei en juni 2022. Dit heeft ertoe geleid dat er acht zittingsdata zijn gepland in het tweede kwartaal waarvan de eerste op 26 en 29 april 2022. Dit betekent dat de rechtbank ongeveer 160 zaken van de gemachtigde heeft kunnen inroosteren in het tweede kwartaal. Gelet op de hoeveelheid zaken van de gemachtigde, was dat onvoldoende om alle zittingsrijpe zaken op de beschikbare zittingsdata te plannen. Er moesten zeer veel zaken blijven liggen voor zittingsplanning op een later moment.
16. Bij emailbericht van 1 februari 2022 is gevraagd of er in maart nog ruimte is vrijgekomen voor een zitting. De gemachtigde berichtte dat maart geheel vol zit. Bij emailbericht van 12 februari 2022 berichtte hij nader: “De eerste mogelijkheid in casus is nu nog de ochtend van 7 juli aanstaande indien digitaal.” Gelet op de voorraad kon de onderhavige zaak eerst op 19 juli 2022 op zitting worden gepland.
17. Ter zitting heeft de gemachtigde hier tegenin gebracht dat hij altijd beschikbaar is, ook in de weekenden, en heeft hij verwezen naar zijn afspraak met onder andere de rechtbanken Midden-Nederland en Amsterdam om een vast dagdeel per week te reserveren voor zittingen bij die rechtbank. De door de gemachtigde aangedragen suggestie om ook een dergelijke afspraak te maken kan echter geen oplossing bieden nu er alleen al 15 gerechten zijn naast de 344 gemeenten waarvan de gemachtigde stelt dat hij tijd moet reserveren voor overleg en hoorzittingen. Vastgesteld moet worden dat een reguliere werkweek daarvoor onvoldoende dagdelen heeft. De suggestie van de gemachtigde om in de weekenden door te werken volgt de rechtbank niet.
18. Voorts stelt de rechtbank vast dat in de onderhavige dossiers een niet onderbouwd Bobog is gedaan, welke de gemachtigde ter zitting heeft ingetrokken. Voor Bobog geldt als uitgangspunt een reactietermijn van twee weken, gevolgd door een termijn van vier weken om de griffierechtnota alsnog te betalen en daarna een aanmaningstermijn van eveneens vier weken. De oorspronkelijke griffierechtnota is op 10 februari 2021 verstuurd, de aanmaning op 11 maart 2021. Het griffierecht is betaald op 3 juni 2021. Deze betaaldatum ligt zo ver buiten de oorspronkelijk vastgestelde termijn dat de rechtbank, nu het Bobog niet nader is gemotiveerd, is afgewezen en ter zitting bovendien is ingetrokken, deze aanvullende vertraging ziet als een gevolg van het procesgedrag van de gemachtigde. De rechtbank rekent deze vertraging derhalve aan de gemachtigde toe.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Deze omstandigheid dient primair voor rekening en risico van de gemachtigde te blijven. De hiervoor omschreven werkwijze van de gemachtigde ter zake van het Bobog leidt er eveneens toe dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voor zijn rekening moet komen. Niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade daarom af.
Proceskosten
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[2] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de waarde van de woning op een te hoog bedrag is vastgesteld en voorts of de Rechtbank ten onrechte het verzoek tot vergoeding van immateriële schade heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend; de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 529.000, tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslagen, vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het geschil

Vooraf
5.1.1.
Bij de beoordeling van het geschil dient vooropgesteld te worden dat aan het begin van de mondelinge behandeling aan de gemachtigde is gevraagd welke gronden concreet tegen de uitspraak van de Rechtbank worden aangevoerd, en dat aan hem is meegedeeld dat hetgeen voor het overige in de gedingstukken is aangevoerd niet in de beoordeling wordt betrokken. De gemachtigde pleegt (hoger)beroepschriften en nadere stukken (zogenoemde pinpointbrieven) in te dienen waarin slechts algemeen geformuleerde gronden zijn opgenomen, die veelal toepassing missen in de betreffende zaak.
5.1.2.
Ter zitting is komen vast te staan dat het geschil betrekking heeft op:
(i) de waarde van de woning;
(ii) de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
WOZ-waarde
5.2.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.3.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Hij heeft, op grond van het navolgende, aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
5.4.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde voor de woning onder meer een opnameverslag van de woning en een matrix overgelegd. Uit de matrix volgt dat de waarde van de woning is bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met onroerende zaken waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. De gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar met de woning. Het Hof verwijst naar hetgeen de Rechtbank heeft overwogen in overweging 7 en 8 van haar uitspraak en maakt de overwegingen tot de zijne.
5.4.2.
Bij de inpandige opname van de woning, die anders dan de gemachtigde ter zitting beweerde en de straatnaam doet vermoeden geen dijkwoning betreft, heeft de taxateur geconstateerd dat sprake is van een gemiddelde onderhoudstoestand, waarbij normaal gesproken factor 3 van toepassing zou zijn voor de KOUDV-factor Onderhoud. Deze factor is echter bij de bepaling van de waarde en de onderbouwing daarvan in de matrix, vanwege het bouwjaar van de woning en de daarmee gepaard gaande omstandigheid dat de woning onderhoudsgevoeliger is, op factor 2 (ondergemiddeld) bepaald. Factor 2 is ook na de inpandige opname door de taxateur van de Heffingsambtenaar, gehandhaafd. De door belanghebbende genoemde punten (onderhoudstoestand, slechte isolatie en optrekkend vocht), doen, gelet op de door de Heffingsambtenaar overgelegde stukken en de daarop gegeven toelichting en mede gelet op de bevindingen bij de inpandige opname op 19 april 2022, die nog nader zijn toegelicht, hieraan niet af. De Heffingsambtenaar heeft bij de waardebepaling in voldoende mate met de onderhoudstoestand van de woning rekening gehouden. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit de verkoopadvertentie die de makelaar van belanghebbende destijds heeft opgesteld niets is af te leiden over gebrekkig onderhoud en optrekkend vocht. In die verkoopadvertentie is juist opgenomen dat het “een goed onderhouden woning” betreft. Aangezien voor de factor Onderhoud van de woning bij de waardebepaling factor 2 is toegepast vanwege het feit dat het een oudere onderhoudsgevoelige woning is, is daarmee verdisconteerd dat de woning eerder in de tijd is gebouwd dan de vergelijkingsobjecten. Gelet op het vorenstaande kan niet worden geconcludeerd dat de voor de woning vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de in de matrix opgenomen vergelijkingsobjecten.
5.5.
Ten aanzien van de klacht dat geen recent en onafhankelijk taxatierapport is opgemaakt, dan wel overgelegd, geldt dat het de Heffingsambtenaar vrij staat de door hem vastgestelde waarde aannemelijk te maken op de door hem gekozen wijze en dat ten aanzien daarvan geen vormvoorschriften gelden. De Heffingsambtenaar heeft met de door hem overgelegde stukken (zie 2.2) en de daarop gegeven toelichting de waarde van de woning aannemelijk gemaakt. Dat geen taxatierapport is opgemaakt heeft derhalve geen gevolg. Belanghebbende heeft voorts geklaagd dat het opnameverslag pas in de beroepsfase is opgemaakt en dat dit in een laat stadium aan hem is gezonden via de Rechtbank, hetgeen in strijd zou zijn met een goede procesorde. Het staat de Heffingsambtenaar vrij om de door hem verdedigde waarde in elke fase van het geding met nieuwe argumenten, zoals een opnameverslag, te onderbouwen en het stond hem vrij dit als (tijdig) nader stuk in te dienen bij de Rechtbank. Een afschrift hiervan heeft belanghebbende voorafgaand aan de zitting bij de Rechtbank ontvangen. Gelet op de geringe omvang van het stuk, heeft belanghebbende voldoende gelegenheid gehad daarop te reageren. Belanghebbende is niet in zijn belangen geschaad.
Vergoeding van immateriële schade
5.6.
De Rechtbank heeft de juist berekende overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) vijf maanden toegerekend aan de handelwijze van de gemachtigde. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat moet worden vastgesteld dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen (in het gehele land en meer specifiek bij de Rechtbank Den Haag) niet op elkaar aansluiten en dat deze omstandigheid primair voor rekening en risico van de gemachtigde moet blijven en voorts dat de aanvullende vertraging ten gevolge van de handelwijze ter zake van het Bobog-verzoek een gevolg is van het procesgedrag van de gemachtigde hetgeen er eveneens toe leidt dat de overschrijding van de redelijke termijn in dit geval voor rekening van de gemachtigde moet komen. De Rechtbank heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak door vertraging waar de gemachtigde zelf de oorzaak van is en heeft het verzoek tot vergoeding van immateriële schade mitsdien afgewezen. De Rechtbank heeft, gelet op hetgeen zij heeft overwogen in de overwegingen 13 tot en met 19, op goede gronden een juiste beslissing genomen. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Onder de door de Rechtbank geschetste feiten en omstandigheden valt, aangezien de gemachtigde zelf de oorzaak van de vertraging is en hij die vertraging had kunnen voorkomen, niet in te zien dat er spanning en frustratie is ontstaan over het uitblijven van de uitspraak.
Slotsom
5.7.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, P.J.J. Vonk en M.J.M. van der Weijden in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 10 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie in stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (ziewww.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.