In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, staat de teruggeleiding van een minderjarige naar Kroatië centraal. De moeder, die met de minderjarige naar Nederland is verhuisd, is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Den Haag die de terugkeer van de minderjarige naar Kroatië gelastte. De vader, die in Kroatië woont, heeft de rechtbank verzocht om de teruggeleiding van de minderjarige, die volgens hem ongeoorloofd naar Nederland is overgebracht. Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de huwelijksgeschiedenis van de ouders en de nationaliteit van de minderjarige. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat terugkeer naar Kroatië voor de minderjarige en haarzelf ondragelijk zou zijn, zorgvuldig gewogen. De moeder heeft aangevoerd dat zij geen werk en onderdak kan vinden in Kroatië en dat zij daar bedreigd wordt. Het hof heeft echter geoordeeld dat de moeder haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dat er geen bewijs is dat de minderjarige in een ondragelijke toestand zou verkeren bij terugkeer. Het hof heeft ook de weigeringsgronden van het Haags Verdrag inzake de burgerlijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen onderzocht, maar heeft geconcludeerd dat deze niet van toepassing zijn. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep van de moeder afgewezen en de teruggeleiding van de minderjarige naar Kroatië gelast, met een uiterste datum van 6 februari 2023 voor de terugkeer.