ECLI:NL:GHDHA:2023:1025

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
30 mei 2023
Zaaknummer
200.307.752/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding door voormalige huurder wegens onrechtmatige toe-eigening van achtergebleven zaken

In deze zaak vordert Le Chateau, een restaurant gevestigd te Delft, schadevergoeding van de Stichting Administratiekantoor, omdat deze zich onrechtmatig heeft toegeëigend en verkocht of ter beschikking gesteld aan derden van de voorraad en inventaris die achterbleef in de gehuurde bedrijfsruimte na ontruiming. De huurovereenkomst was ontbonden vanwege huurachterstand, en partijen hadden in een eerdere procedure finale kwijting overeengekomen. Le Chateau stelt dat deze kwijting niet van toepassing is op de achtergebleven zaken. Het Gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep geoordeeld dat de uitleg van het kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst ook de vorderingen van Le Chateau op de achtergebleven zaken omvat. Het hof concludeert dat Le Chateau door de finale kwijting afstand heeft gedaan van haar vorderingsrecht op deze zaken, en dat zij geen schadevergoeding kan vorderen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van Le Chateau had afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.307.752//01
Zaaknummer rechtbank : 9364979
arrest van 30 mei 2023
in de zaak van

1.Le Chateau Restaurant,

gevestigd te Delft,
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: Le Chateau (enkelvoud),
advocaat: voorheen mr. M. Smit te Zoetermeer, thans mr. M.R. van Leeuwen te Zoetermeer,
tegen
Stichting Administratiekantoor […],
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R. de Mooij te Den Haag.

1.Waar het in deze zaak over gaat

Le Chateau huurde van Du Chantenier een bedrijfsruimte. Le Chateau heeft vervolgens een huurachterstand laten ontstaan. Op grond hiervan is bij verstekvonnis de huurovereenkomst ontbonden en Le Chateau veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van bedragen aan huurachterstand, boetes en rente. Vervolgens is het gehuurde ontruimd. In de verzetprocedure tegen dat vonnis hebben partijen een regeling getroffen, waarbij zij finale kwijting zijn overeengekomen. Le Chateau stelt in deze procedure dat bij de ontruiming de voorraad en inventaris die haar eigendom zijn in het gehuurde zijn achtergebleven en dat [geïntimeerde] zich deze ten onrechte heeft toegeëigend en verkocht of ter beschikking heeft gesteld aan een derde. Le Chateau vordert onder meer veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade die zij als gevolg hiervan stelt te hebben geleden.

2.Het procesverloop

2.1.
Bij exploot van 2 maart 2022 is Le Chateau in hoger beroep gekomen van het door de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 7 december 2021.
2.2.
Bij tussenarrest van 5 april 2022 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen gelast. Deze mondelinge behandeling heeft niet plaatsgevonden.
2.3.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven met producties;
- memorie van antwoord.
2.4.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.De feiten

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
3.1.1.
Le Chateau huurde met ingang van 1 december 2018 van [geïntimeerde] de bedrijfsruimte, gelegen aan de Veursestraatweg 8-10 te Leidschendam. Le Chateau heeft deze bedrijfsruimte vervolgens onderverhuurd aan [de onderhuurder] (hierna: [de onderhuurder] ).
3.1.2.
Le Chateau heeft op 2 juli 2019 met [de onderhuurder] een huurkoopovereenkomst gesloten op grond waarvan [de onderhuurder] (de activa van) het bedrijf van Le Chateau (een restaurant) heeft gekocht van Le Chateau voor een bedrag van € 46.000,00. In artikel 2 lid 2 van de huurkoopovereenkomst is een eigendomsvoorbehoud opgenomen, inhoudende dat de eigendom pas overgaat op het moment dat [de onderhuurder] de volledige koopsom heeft betaald.
3.1.3.
Le Chateau heeft een huurachterstand laten ontstaan.
3.1.4.
De kantonrechter van de rechtbank Den Haag heeft op vordering van [geïntimeerde] bij verstekvonnis van 18 december 2019 de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden vanwege de oplopende huurachterstand en Le Chateau veroordeeld om het gehuurde met wie en al wat zich daarin aan de zijde van Le Chateau bevindt te verlaten en te ontruimen met afgifte van de sleutels aan [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft Le Chateau daarnaast hoofdelijk veroordeeld tot betaling van:
- een bedrag van € 68.588,41 (bestaande uit huurachterstand, buitengerechtelijke incassokosten, boetes en rente), te vermeerderen met wettelijke rente;
- een bedrag van € 4.6250,00 voor iedere maand of deel daarvan dat Le Chateau het gehuurde in bezit houdt;
- een bedrag van € 9.250,00 aan boete in verband met onderhuur per dag vanaf 1 november 2019 zolang de onderhuur duurt;
- de boete van 2 % per maand met een minimum van € 300,00 per maand in verband van te late huurbetaling vanaf 1 december 2019;
- de proceskosten.
3.1.5.
De deurwaarder heeft op 14 januari 2020 het gehuurde ontruimd.
3.1.6.
Le Chateau is op 17 januari 2019 van dit vonnis in verzet gekomen. In die verzetprocedure heeft Le Chateau gevorderd haar verzet gegrond te verklaren, het verstekvonnis te vernietigen en [geïntimeerde] alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.1.7.
Tijdens de mondelinge behandeling van het verzet op 26 februari 2020 hebben partijen ter beëindiging van de verzetprocedure een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De vaststellingsovereenkomst houdt, samengevat en voor zover van belang, in dat Le Chateau aan [geïntimeerde] een bedrag van € 67.500,00 in termijnen van € 600,00 per maand zal voldoen en dat het verstekvonnis voor wat betreft de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde in stand zal blijven. In het proces-verbaal is verder opgenomen:
‘Na voldoening van het vorenstaande verlenen partijen elkaar finale kwijting ter zake van het onderhavige geschil.’

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1.
In eerste aanleg heeft Le Chateau, samengevat, gevorderd:
primair:
  • een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] het bedrag van € 46.000,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, aan Le Chateau is verschuldigd;
  • een verklaring voor recht dat de hoofdsom van de betalingsregeling van 26 februari 2020 wordt verlaagd met € 46.000,00, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
  • wijziging dan wel gedeeltelijke ontbinding van de betalingsregeling van 26 februari 2020 in die zin dat de hoofdsom wordt verlaagd met € 46.000,00, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
subsidiair:
- veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan Le Chateau van de hoofdsom van
€ 46.000,00, te vermeerderen met wettelijke handelsrente;
meer subsidiair:
- veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van alle 58 zaken die staan benoemd in de inventarislijst behorende bij de huurkoopovereenkomst in (dezelfde) goede staat als waarin deze zaken verkeerden in januari 2020, op straffe van een dwangsom van
€ 500,00 per dag met een maximum van € 75.000,00;
- veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de schade ter hoogte van de waardevermindering van de zaken, voor zover zij niet meer in dezelfde staat verkeren als in januari 2020, een en ander nader te bepalen bij staat dan wel vast te stellen door een onafhankelijk deskundige;
in alle gevallen
  • veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan Le Chateau van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
  • veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten.
4.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd.
4.3.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 december 2021 geoordeeld dat het verweer van [geïntimeerde] dat partijen in het kader van de op 26 februari 2020 bereikte schikking finale kwijting zijn overeengekomen slaagt en heeft op die grond de vorderingen van Le Chateau afgewezen met veroordeling van Le Chateau in de proceskosten.

5.De vordering en het verweer in hoger beroep

5.1.
Le Chateau voert één grief aan tegen voornoemd vonnis en vordert vernietiging van dat vonnis, alsnog toewijzing van haar vorderingen en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
[geïntimeerde] bestrijdt de grief en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Le Chateau in haar hoger beroep, althans tot ongegrond verklaring van het hoger beroep, tot afwijzing van de vorderingen van Le Chateau en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van Le Chateau in de kosten van het hoger beroep.

6.De beoordeling in hoger beroep

Uitleg kwijtingsbeding
6.1.
Met haar grief legt Le Chateau aan het hof de vraag voor hoe de woorden ‘
finale kwijting ter zake van het onderhavige geschil’in de door partijen getroffen vaststellingsovereenkomst in de verzetprocedure moeten worden uitgelegd, en meer in het bijzonder of die uitleg in de weg staat aan toewijzing van de vordering van Le Chateau in deze procedure. Die vordering betreft een vordering op grond van onrechtmatige daad omdat volgens Le Chateau [geïntimeerde] zich bij de ontruiming van het gehuurde ten onrechte de aanwezige voorraad en inventaris van Le Chateau heeft toegeëigend en heeft verkocht of ter beschikking gesteld aan een derde.
6.2.
De reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst en het daarin opgenomen kwijtingsbeding moet worden vastgesteld aan de hand van de zgn. Haviltexnorm: voor de uitleg hiervan is niet alleen de tekst van belang, maar ook wat partijen over en weer hebben verklaard, welke betekenis zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Op [geïntimeerde] rust de stelplicht en bij behoorlijke betwisting de bewijslast van de door haar gestelde uitleg van het kwijtingsbeding. Zij beroept zich immers op de rechtsgevolgen daarvan.
6.3.
Partijen hebben met de vaststellingsovereenkomst beoogd een einde te maken aan de verzetprocedure. Dit staat in het proces-verbaal vermeld (“partijen komen ter beëindiging van de
onderhavige procedurehet volgende overeen”). Partijen zijn vervolgens overeengekomen dat Le Chateau aan [geïntimeerde] een bedrag van € 67.500,00 zal voldoen in maandelijkse termijnen van elk € 600,00, de eerste termijn uiterlijk op 1 maart 2020 en dat het verstekvonnis voor wat betreft de ontbinding en de ontruiming in stand zal blijven. Het kwijtingsbeding waar het hier om gaat, houdt in dat partijen na voldoening aan de regeling elkaar finale kwijting ter zake
van het onderhavige geschil(onderstreping hof) verlenen. Daaronder moet naar het oordeel van het hof worden verstaan het geschil tussen partijen in de verzetprocedure, dus over de door [geïntimeerde] gevorderde ontbinding, ontruiming en betaling van huur, gebruiksvergoeding gelijk aan huur, boetes en rente.
6.4.
Zoals hiervoor al overwogen, is voor de uitleg van het kwijtingsbeding echter niet alleen de tekst van de regeling van belang maar ook de verklaringen en gedragingen van partijen en hoe zij die redelijkerwijs hebben mogen begrijpen. Niet wordt gesteld en evenmin is gebleken dat tijdens de onderhandelingen die hebben geleid tot de regeling tussen partijen is gesproken over achtergebleven zaken in het gehuurde die aan Le Chateau zouden toebehoren. Maar dat staat er niet in de weg dat [geïntimeerde] uit verklaringen en gedragingen van Le Chateau redelijkerwijs heeft kunnen en mogen begrijpen dat met de verlening van finale kwijting over en weer door Le Chateau ook afstand werd gedaan van haar vorderingsrecht ten aanzien van eventueel na de ontruiming in het gehuurde achtergebleven zaken. Daarvoor is vereist dat [geïntimeerde] heeft begrepen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat Le Chateau zich bewust was van haar vorderingsrecht bij de totstandkoming van de finale kwijting (vgl. HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7008). Het hof overweegt daartoe het volgende.
6.5.
In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat het verstekvonnis voor wat betreft de ontruiming van het gehuurde in stand zou blijven. Op grond van het verstekvonnis was Le Chateau gehouden om binnen drie dagen na betekening van dat vonnis het gehuurde met al wie en al wat zich daarin aan haar zijde bevindt te verlaten en te ontruimen. Hieruit vloeit voort dat Le Chateau dus ook gehouden was om binnen drie dagen na betekening van het vonnis al haar eigendommen uit het gehuurde weg te halen. Hieraan heeft zij kennelijk niet voldaan, aangezien de ontruiming van het gehuurde heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020 (ruim na het verstrijken van de in het verstekvonnis genoemde ontruimingstermijn) en zij stelt dat op dat moment nog aan haar in eigendom toebehorende activa en voorraad in het gehuurde aanwezig waren. Le Chateau is hierna (op 17 januari 2020) in verzet gekomen en de door partijen getroffen regeling dateert van nog latere datum (26 februari 2020). Gelet hierop is het hof met de kantonrechter van oordeel dat op het moment dat partijen de regeling troffen het voor Le Chateau al duidelijk moet zijn geweest dat er ten tijde van de ontruiming nog aan haar in eigendom toebehorende zaken in het gehuurde aanwezig waren. In die zin houdt de onderhavige schadevordering van Le Chateau verband met de gevorderde en bij verstek toegewezen veroordeling tot ontruiming en kan deze vordering worden aangemerkt als een vordering die volgt uit het geschil tussen partijen in de verstek- en verzetprocedure. Hierbij komt dat in artikel 24.6 van de Algemene Voorwaarden die tussen partijen hebben gegolden, wordt bepaald dat het achterlaten van zaken als afstand daarvan wordt beschouwd. Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat het op de weg van Le Chateau had gelegen om tijdens de onderhandelingen die hebben geleid tot de regeling een voorbehoud te maken ten aanzien van de door haar gestelde achtergebleven zaken. Niet wordt gesteld en evenmin is gebleken dat zij een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt. Gelet hierop kan ook worden voorbijgegaan aan het verweer van Le Chateau dat de afspraken in de regeling uitdrukkelijk weergeven dat het eigendomsrecht van Le Chateau ten aanzien van haar in het gehuurde aanwezige eigendommen werd gerespecteerd en dat Le Chateau deze eigendommen nog moest weghalen en dat van finale kwijting nog geen sprake was, omdat zij nog niet aan die verplichting had voldaan.
6.6.
Aan Le Chateau kan worden toegegeven dat bij het aannemen van afstand van recht terughoudendheid past in die zin dat een afstand van recht minder gemakkelijk of snel valt aan te nemen (vgl. conclusie P-G van 23 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:842). Echter, onder bovengenoemde omstandigheden heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs mogen begrijpen en erop mogen vertrouwen dat de verlening van finale kwijting over en weer na voldoening van het afgesproken bedrag ook zag op eventuele vorderingsrechten van Le Chateau op zaken die zich ten tijde van de ontruiming nog in het gehuurde bevonden. Dit betekent dat het kwijtingsbeding aldus moet worden uitgelegd dat partijen (mede) zijn overeengekomen dat Le Chateau door de verlening van finale kwijting afstand hiervan heeft gedaan. Zij kan ter zake geen schadevergoeding (of afgifte) meer vorderen.
Bewijsaanbod
6.7.
Le Chateau biedt (tegen)bewijs aan. Aan de levering van tegenbewijs komt het hof niet toe, aangezien Le Chateau haar verweer onvoldoende heeft gemotiveerd.
Slotsom
6.8.
De grief faalt, zodat ook het hof niet toekomt aan een verdere inhoudelijke beoordeling van de vorderingen van Le Chateau. Hieruit volgt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.9.
Le Chateau zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Deze kosten begroot het hof tot op heden aan de zijde van Du Chatelier op € 2.135,00 aan griffierecht en op € 2.157,00 aan salaris advocaat volgens het liquidatietarief (1 punt maal tarief IV).

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Haag van 7 december 2021;
veroordeelt Le Chateau in de kosten van dit hoger beroep en begroot deze aan de zijde van Du Chatelier tot op heden op € 2.135,00 aan griffierecht en op € 2.157,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en Ph.A.J. Raaijmakers en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2023 door de rolraadsheer mr. C.A. Joustra in aanwezigheid van de griffier.