ECLI:NL:GHDHA:2022:945

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
200.304.858/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen en verstoorde arbeidsverhouding in de penitentiaire inrichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag geoordeeld over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De werknemer, werkzaam als complexbeveiliger, had een relatie met een collega en verzuimde deze relatie te melden aan haar leidinggevende, wat in strijd was met de Gedragscode van DJI. De kantonrechter had het verzoek van de Staat der Nederlanden om de arbeidsovereenkomst te ontbinden afgewezen, maar in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. De Staat voerde aan dat de werknemer ernstig verwijtbaar had gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken over haar sollicitatie en haar relatie met de collega. Het hof oordeelde dat de werknemer niet als goed ambtenaar had gehandeld en dat haar gedrag zodanig verwijtbaar was dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet van de Staat kon worden gevergd. Het hof heeft de arbeidsovereenkomst per 1 juni 2022 beëindigd, maar oordeelde dat de werknemer recht had op een transitievergoeding, omdat haar handelen niet als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.304.858/01
Zaaknummer rechtbank : 9399005 EL VERZ 21-84604
beschikking van 10 mei 2022
inzake
De Staat der Nederlanden,
zetelende te Den Haag,
verzoeker in principaal hoger beroep, verweer in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.J. Verhagen te Den Haag,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in principaal hoger beroep, verzoekster in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: [verweerster],
advocaat: mr. H.C. Uittenbogaart te Alphen aan den Rijn.

1.De zaak in het kort

De kantonrechter heeft het verzoek van de Staat om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] wegens ernstig verwijtbaar handelen te ontbinden, afgewezen. In hoger beroep heeft de Staat ook ontbinding gevraagd wegens een verstoorde arbeidsverhouding en een combinatie van (ernstig) verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsverhouding. [verweerster] wil haar arbeidsovereenkomst behouden en anders een billijke vergoeding en een transitievergoeding.

2.Procesverloop in hoger beroep

De Staat is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 5 januari 2022, onder aanvoering van zeven grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Gouda (hierna: de kantonrechter), op
7 oktober 2021 heeft gegeven. [verweerster] heeft vervolgens een verweerschrift, tevens voorwaardelijk zelfstandig beroepschrift, met producties ingediend. Daarna heeft de Staat een verweerschrift tegen het voorwaardelijk zelfstandig verzoek van [verweerster] ingediend.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op
22 maart 2022. Hiervan is proces-verbaal gemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 2.5, a tot en met h, een aantal feiten vastgesteld. De juistheid daarvan is in hoger beroep niet in geschil zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen. Deze worden voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1
[verweerster], geboren op [geboortedatum], is op 1 september 2019 op basis van een aanstelling gaan werken bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), locatie PI Alphen aan den Rijn (hierna: de PI), in de functie van complexbeveiliger tegen een salaris van laatstelijk
€ 2.291,53 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag en overige emolumenten. Door de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet normalisering ambtelijke rechtspositie is de aanstelling van [verweerster] per die datum van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Vanaf 1 september 2020 is [verweerster] werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO Rijk van toepassing.
3.2
In het Personeelsreglement van DJI is als Bijlage VIII de Gedragscode DJI (hierna: de Gedragscode) opgenomen; daarin staat onder meer onder de kop
‘Kernwaarde: Betrouwbaarheid’op blz. 90: “
Het opzettelijk verstrekken van onjuiste of gemanipuleerde informatie wordt niet getolereerd, evenals het opzettelijk verzwijgen van informatie waarvan u redelijkerwijs kunt aannemen dat die voor een collega of de dienst belangrijk is.”Op blz. 91 staat onder de kop
‘Kernwaarde: Openheid’: “Daarnaast heeft u bij DJI een meldplicht in de volgende situaties: Als u een privérelatie met een collega aangaat of heeft. Dit is in beginsel niet verboden, maar het kan wel risico’s opleveren, een goede uitvoering van uw werkzaamheden belemmeren en onderlinge verhoudingen verstoren. Meld dit aan uw direct leidinggevende, die de risico’s kan inschatten.
.
Eveneens op blz. 91 van de Gedragscode wordt als voorbeeld van een dilemma op het gebied van de te betrachten openheid een situatie geschetst waarin een medewerker een affaire heeft met een collega.
3.3
Op 2 oktober 2020 heeft [verweerster] een melding gedaan aan haar leidinggevende [leidinggevende] (hierna: [leidinggevende]) over een incident op 30 september 2020. Op die dag kwam de vriendin van [X] (hierna: [X]) bij haar thuis aan de deur. Zowel [verweerster], [X] als ook de vriendin van [X] zijn werkzaam bij dezelfde PI. In de melding schreef [verweerster] onder meer: “
Ik voelde mij zeer bedreigd door deze situatie. (…) Hierdoor ben ik erachter gekomen dat het gaat om (…) omdat dat de vriendin van [X] is. Zij dacht dat hij bij mij was. Dit was niet het geval, er is geen sprake van een relatie tussen mij en [X]. Hij heeft niet mijn huisadres, dus ik weet niet hoe ze erachter is gekomen waar ik woon.”
3.4
Op 24 december 2020 heeft [verweerster] een heftig BHV-incident meegemaakt waarbij een gedetineerde is overleden. [verweerster] heeft zich na dit incident ziek gemeld. In maart 2021 was [verweerster] voor 50% werkzaam in het kader van haar re-integratie.
3.5
Op 12 maart 2021 heeft de direct leidinggevende van [verweerster], [direct leidinggevende] (hierna: [direct leidinggevende]), met haar gesproken. [verweerster] stuurde [direct leidinggevende] op 18 maart 2021 op zijn verzoek daarvan per e-mail een verslag. Daarin stond onder meer: “
Ook besproken er vanaf mijn account gesolliciteerd is, maar we het voorlopig hierbij laten. Laatste/enige keer ik gesolliciteerd had was rond eind september.”.
3.6
In zijn e-mailbericht van 18 maart 2021 heeft [direct leidinggevende] dit gesprek als volgt bevestigd:
“(…) Op vrijdag 12 maart kwam ik even bij je werken op je post. Het viel mij inderdaad op dat je jezelf erg negatief uit tijdens het uitvoeren van je werk. Hierop zijn we even samen gaan zitten in een aparte ruimte. Ik heb je tijdens dit gesprek meegegeven dat het mij opvalt dat je erg negatief bent tijdens het uitvoeren van je werkzaamheden. (…). We hebben gesproken over deze negatieve uitlating dat het jezelf en de omgeving beïnvloed. Ik heb hierover mijn zorgen uitgesproken en je meegegeven hier op te letten en hier bewust van te worden. (…)
Tot slot heb ik je gevraagd of je gesolliciteerd hebt voor PW-er voor de BPG & afdeling AIT PI Alphen aan den Rijn Maatschapslaan. Hierop reageerde je verbaasd en vertelde je dat dit september 2020 betrof. Toen ik je vertelde dat het om 1 maart ging en dat ik je motivatie brief en CV langs heb zien komen. Hierop vertelde jij dat je dit niet zelf kon zijn en dat je dacht dat [X] (…) dit gedaan moest hebben. Ik reageerde hier verbaasd op en ik heb je laten merken dat ik dit heel bijzonder vond. Ik heb je gevraagd hoe hij dan aan jouw CV en motivatiebrief kwam. Dit wist je ook niet. Ook vertelde je dat je een ‘makkelijk’ wachtwoord hebt voor jouw account. (…) Ik heb je gevraagd hier een melding van te maken omdat ik dit serieuze beschuldigingen vond. Hierop vertelde je dat je dat niet wilde want dat zou ten kostte gaan van je re-integratie. We hebben toen besloten het gesprek op dat moment te parkeren en ons inderdaad te richten op de re-integratie. Kun je mij laten weten of je akkoord gaat met mijn gespreksverslag? (…)”
3.7
In haar (tweede) e-mailbericht van 18 maart 2021 heeft [verweerster] hierop als volgt gereageerd:
“Op het negatieve zijn, is dat soms logisch aangezien dat bij depressie hoort. Ik kan daar weinig aan doen. (...) Verder heb ik er niks op aan te merken. En ga ik er mee akkoord. Hoop alleen wel dat over me depressie / deze gespreksverslagen wel gewoon alleen bij jou blijft, want ik heb liever niet iedereen weet ik daar last van heb (…)”.
3.8
In een gesprek met [direct leidinggevende] en [naam] op 6 april 2021 heeft [X] desgevraagd verklaard dat hij een relatie heeft gehad met [verweerster] en ontkend dat hij in naam van [verweerster] gesolliciteerd zou hebben. Ook heeft [X] in dat gesprek verklaard dat zijn vrouw een aantal maanden eerder het huis van [verweerster] heeft bezocht waar [X] op dat moment was en dat dit is uitgemond in een schreeuw- en scheldpartij.
3.9
In een gesprek met [direct leidinggevende], [HR-adviseur] (HR-adviseur van DJI) en de vertrouwenspersoon van de PI op 8 april 2021 heeft [verweerster] uiteindelijk erkend, althans niet langer weersproken, dat niet [X] maar zij zelf op 1 maart 2021 heeft gesolliciteerd naar een functie als penitentiair inrichtingswerker (PIW-er) voor de afdeling Beheers Problematische Gedetineerden (BPG) en de afdeling Afdoening Intensief Toezicht (AIT). Tijdens dat gesprek heeft zij ontkend dat zij een relatie heeft gehad met [X] en verklaard dat zij alleen bevriend met hem is geweest. Volgens het verslag van dat gesprek heeft zij onder meer gezegd:
“[X] vond mij leuk, het ging toen slecht met (…) (vrouw van [X]). Ik kreeg liefdesverklaringen en ben zelfs ten huwelijk gevraagd. Ik heb aangegeven geen behoefte aan kinderen te hebben en heb hem tig keer afgewezen. We zijn niet meer dan vrienden. (…) Hij wilde een relatie, ik niet. (…) Ik heb nooit een relatie gehad of gezoend of iets.”.
3.1
In opdracht van de PI heeft Bureau Integriteit van DJI onderzoek gedaan naar [verweerster] omdat haar toelichting op de omstandigheden rond haar sollicitatie en de status van haar privé-contacten met [X] vragen bleven oproepen. Volgens het rapport van Bureau Integriteit van
1 juli 2021 heeft [verweerster] in een gesprek op 2 juni 2021 verklaard dat zij in maart 2020 een relatie kreeg met [X]. Rond de zomer van 2020 intensiveerde het contact en was er sprake van een intieme relatie die tot december 2020 heeft geduurd. In een gesprek op 21 juni 2021 heeft [verweerster] desgevraagd verklaard dat zij geen aanleiding heeft gezien om in haar melding aan [leidinggevende] van 2 oktober 2020 over het incident waarbij de vriendin van [X] bij haar thuis aan de deur kwam, te vermelden dat zij met [X] een relatie had, en dat zij ook niet wist dat ze de relatie met [X] moest melden. In het rapport is geconcludeerd dat [verweerster] in het gesprek met [direct leidinggevende] op 12 maart 2021, en aanvankelijk ook nog in het gesprek op 8 april 2021, [X] valselijk heeft beschuldigd namens haar op 1 maart 2021 te hebben gesolliciteerd. Tevens is geconcludeerd dat [verweerster] en [X] een relatie hebben gehad die [verweerster] niet uit eigen beweging aan haar leidinggevenden heeft gemeld en waarover zij haar leidinggevenden verschillende keren onjuist heeft geïnformeerd.

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
De Staat heeft in eerste aanleg verzocht om de arbeidsovereenkomst tussen partijen op de kortst mogelijke termijn te ontbinden op grond van (ernstig) verwijtbaar handelen en nalaten en te bepalen dat [verweerster] geen recht heeft op de transitievergoeding, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
4.2
De Staat heeft daartoe aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat [verweerster] haar relatie met [X] niet heeft gemeld, dat zij herhaaldelijk daarover en over andere daaraan gerelateerde zaken onwaarheden heeft verteld, dat zij een valse schriftelijke verklaring heeft afgelegd en dat zij [X] valselijk heeft beschuldigd van het doen van een sollicitatie uit haar naam. Op deze manier heeft [verweerster] niet integer en daarom ernstig verwijtbaar gehandeld, aldus de Staat.
4.3
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzocht om toekenning van een billijke vergoeding van € 50.000,- of een ander door de kantonrechter te bepalen bedrag en veroordeling van de Staat tot het uitbetalen van de transitievergoeding, kosten rechtens.
4.4
De kantonrechter heeft het ontbindingsverzoek afgewezen en de Staat veroordeeld tot het betalen van de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, kort samengevat, dat [verweerster] niet als goed werknemer heeft gehandeld door haar leidinggevende niet de juiste informatie te geven over haar sollicitatie. Voor zover [verweerster] met [X] in 2020 een privérelatie heeft onderhouden, geldt dat zij die relatie in strijd met haar verplichtingen niet aan haar direct leidinggevende heeft gemeld en dat zij daarover niet open is geweest ondanks de vragen die haar daarover zijn gesteld. Van ernstig verwijtbaar handelen is echter gezien de omstandigheden in dit geval geen sprake. Het is aannemelijk dat [direct leidinggevende] [verweerster] met zijn vragen in het nauw heeft gebracht, van een (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werknemer mag minder worden verwacht dan van een (volledig) arbeidsgeschikte werknemer, en het niet melden van een privérelatie leidt, afgaande op wat de Staat hierover in zijn verzoek heeft aangevoerd, niet tot ontslag maar tot een berisping. Bovendien zal het moeilijk zijn geweest voor [verweerster] om over deze privékwestie met derden te communiceren, ook omdat de partner van [X] eveneens in dezelfde PI als [verweerster] en [X] werkzaam is. Hierbij is van belang dat niet is gebleken dat er als gevolg van de – eventuele – privérelatie problemen zijn ontstaan op de werkvloer, aldus de kantonrechter.

5.Beoordeling in hoger beroep

5.1
In hoger beroep heeft de Staat verzocht om te bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van de datum van de te geven beschikking dan wel zo spoedig mogelijk zal eindigen wegens
primair(ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW,
subsidiaireen verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub g BW dan wel
meer subsidiaireen combinatie van deze twee gronden overeenkomstig artikel 7:669 lid 3 sub i BW , voor recht te verklaren dat geen transitievergoeding verschuldigd is wegens ernstig verwijtbaar handelen en [verweerster] - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, met wettelijke rente.
5.2
[verweerster] heeft verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen en heeft voorwaardelijk, voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd, verzocht om de Staat te veroordelen tot het voldoen van een billijke vergoeding van € 50.000,- of een ander door het hof te bepalen bedrag en tot het uitbetalen van de transitievergoeding, kosten rechtens.
5.3
De grieven zijn alle gericht tegen de afwijzing van het ontbindingsverzoek van de Staat en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. [verweerster] heeft de grieven gemotiveerd bestreden.
5.4
De Staat verwijt [verweerster], kort samengevat, dat zij zich niet als goed ambtenaar heeft gedragen en niet heeft voldaan aan de hoge eisen die bij DJI worden gesteld aan integer en onkreukbaar handelen, door haar relatie met [X] niet te melden en door haar leidinggevende en/of het Bureau Integriteit herhaaldelijk onjuist te informeren over haar relatie met [X], het contact met [X] en over haar sollicitatie op 1 maart 2021. In dit geval ligt niet een berisping maar ontslag in de rede. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat haar leidinggevende [verweerster] in het gesprek op 12 maart 2021 in het nauw heeft gebracht waardoor zij niet adequaat heeft kunnen reageren. Bovendien heeft zij na 12 maart 2021 de gelegenheid gehad om op het gesprek en de haar gedane mededelingen te reflecteren. Dat [verweerster] gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, heeft evenmin tot gevolg gehad dat [verweerster] de ontoelaatbaarheid van haar gedrag niet heeft kunnen inzien en niet daarnaar heeft kunnen handelen. Het hebben van een relatie met een collega, die zelf een partner heeft die ook binnen de penitentiaire inrichting werkzaam is, kan niet – uitsluitend - worden beschouwd als een privékwestie. Uit de e-mailcorrespondentie tussen [X] en [verweerster] blijkt dat er niet zo zeer sprake was van schroom om over de relatie te spreken maar van zeer berekenend gedrag, waarbij [verweerster] zich volledig bewust was van de gevoeligheid van de relatie met [X] en daarover bewust haar leidinggevenden onjuist heeft geïnformeerd. De meldplicht is bedoeld om veiligheidsrisico’s in een penitentiaire inrichting zoveel mogelijk te minimaliseren. Dat zich geen veiligheidsrisico’s hebben verwezenlijkt, mag daarom niet in het voordeel van [verweerster] uitwerken, aldus de Staat.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat [verweerster] in de periode van maart 2020 tot – in ieder geval – december 2020 een relatie heeft gehad met [X] die kan worden aangemerkt als privérelatie als bedoeld in de Gedragscode. In het midden kan blijven wat precies de diepgang van deze relatie is geweest; voldoende is dat gedurende enige tijd in ieder geval sprake is geweest van een affectieve relatie die verder ging dan wat gebruikelijk is tussen collega’s die vriendschappelijk met elkaar omgaan. Ook staat vast dat [verweerster] in strijd met de Gedragscode haar leidinggevende(n) niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gebracht van deze relatie. Gelet op de tekst van de Gedragscode, die bij [verweerster] bekend was of in ieder geval bekend moet worden verondersteld, had het [verweerster] duidelijk moeten zijn geweest dat zij de relatie had moeten melden. Deze was gelijk te stellen met het hebben van een affaire met een collega, wat in de Gedragscode onder de kernwaarde “Openheid’ wordt genoemd als voorbeeld van een dilemma op het gebied van de te betrachten openheid. De regeling is naar het oordeel van het hof op dit punt helder en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Ook had [verweerster] moeten begrijpen dat DJI-medewerkers op het gebied van integriteit en betrouwbaarheid moeten voldoen aan hoge eisen gezien het bijzondere karakter en de risico’s van het werken binnen een penitentiaire inrichting. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat de Gedragscode bij haar indiensttreding aan [verweerster] is uitgereikt, en dat deze iedere keer bij het starten van de computers op het werk in beeld komt. Bovendien wordt volgens de Staat steeds aandacht besteed aan de Gedragscode in de jaarlijkse functioneringsgesprekken en bij de jaarlijkse teamdagen. In het verslag van het functioneringsgesprek dat op 5 juni 2020 met [verweerster] is gevoerd, staat onder de kop ‘Integriteit en nevenwerkzaamheden’ vermeld dat [verweerster] op de hoogte is van het gedragsprotocol van DJI. Als waar is dat [verweerster] de Gedragscode niet (volledig) heeft gelezen en niet wist dat zij een relatie met een collega moest melden, zoals zij stelt, dan komt dit in de gegeven omstandigheden voor haar rekening en risico. Van [verweerster] had dus verwacht mogen worden dat zij haar relatie met [X] wél aan haar leidinggevenden had gemeld.
5.6
Haar (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid na 24 december 2020 vormt geen rechtvaardiging voor het achterwege laten van de melding. Vast staat dat [verweerster] in haar melding op 2 oktober 2020 aan [leidinggevende] over het incident op 30 september 2020 met de vriendin van [X] in strijd met de werkelijkheid heeft geschreven dat zij geen relatie had met [X]. In de periode vóór 24 december 2020 was [verweerster] nog niet arbeidsongeschikt en ook is niet gesteld of gebleken dat in die periode sprake is geweest van andere omstandigheden die op enigerlei wijze aan melding van de relatie met [X] aan haar leidinggevende in de weg hebben kunnen staan.
5.7
In het gesprek op 8 april 2021 heeft [verweerster], hoewel zij in het gezelschap was van een vertrouwenspersoon, blijkens het verslag van dat gesprek desgevraagd uitdrukkelijk ontkend dat zij een relatie had of heeft gehad met [X]. Ook als het [verweerster] niet bekend zou zijn geweest dat zij een meldplicht had, omdat zij de Gedragscode op dit punt niet zou hebben gelezen, had zij naar waarheid antwoord moeten geven toen naar haar relatie met [X] werd gevraagd.
5.8
Bovendien heeft de Staat onweersproken gesteld dat [verweerster] in de gesprekken met Bureau Integriteit, dus nadat ze de gelegenheid had gehad om te reflecteren, ook nog herhaaldelijk onjuiste informatie heeft gegeven over haar relatie met [X]. Zo heeft [verweerster] in het gesprek op 2 juni 2021 verklaard dat zij er pas in december 2020 achter kwam dat [X] een vriendin had. Het incident met deze vriendin zou begin december 2020 hebben plaatsgevonden en [verweerster] zou dat incident hebben gemeld aan haar toenmalige teamleider. Dat bleek na onderzoek onjuist te zijn en in het gesprek op 21 juni 2021 met Bureau Integriteit heeft [verweerster] dat ook toegegeven. Dat [X] een vriendin had, was [verweerster] in ieder geval al bekend op 30 september 2020, de dag waarop die vriendin boos bij [verweerster] aan de deur kwam, wat blijkt uit haar melding aan [leidinggevende] op 2 oktober 2020. Ook heeft [verweerster] aanvankelijk aan Bureau Integriteit verklaard dat haar relatie in december 2020 is geëindigd. In het gesprek op 21 juni 2021 heeft [verweerster] echter verklaard dat zij op 21 maart 2021 voor het laatst contact heeft gehad met [X] omdat zij haar huissleutel terug wilde hebben. Uit de correspondentie per e-mail tussen [verweerster] en [X] blijkt dat zij in maart 2021 nog uitgebreid contact met elkaar hebben gehad.
5.9
Tussen partijen is evenmin in geschil dat [verweerster] haar leidinggevende herhaaldelijk, zowel in het gesprek op 12 maart 2021, in haar e-mail van 18 maart 2021 en – aanvankelijk – in het gesprek op 8 april 2021, onjuist heeft geïnformeerd over haar sollicitatie op 1 maart 2021. Veronderstellenderwijs aangenomen dat zij zich in het gesprek op 12 maart 2021 inderdaad in het nauw gedreven heeft gevoeld door haar leidinggevende, valt niet in te zien waarom [verweerster] ook in haar e-mail van 18 maart 2021 nog schreef dat de laatste of enige keer dat zij gesolliciteerd heeft rond eind september 2020 is geweest, en dat zij vervolgens in het gesprek op 8 april 2021, waarbij onder anderen de vertrouwenspersoon van de PI Alphen aan den Rijn aanwezig was, nog enige tijd volhield dat niet zij zelf maar [X] de sollicitatie op 1 maart 2021 had verricht. [verweerster] heeft in de latere gesprekken met Bureau Integriteit weliswaar verklaard dat zij [X] nooit ervan heeft beschuldigd dat hij namens haar zou hebben gesolliciteerd, en dat er sprake zou zijn geweest van een misverstand hierover tussen haar en haar leidinggevende, maar dit valt moeilijk te rijmen met het verslag van het gesprek op
12 maart 2021 waarmee [verweerster] op 18 maart 2021 akkoord is gegaan, en met het verslag van het gesprek op 8 april 2021 waarop [verweerster] niet meer heeft gereageerd.
5.1
Het hof is van oordeel dat [verweerster] door geen openheid van zaken te geven over haar relatie met haar collega [X], door bovendien op verschillende momenten daarover onjuiste informatie te verstrekken en door haar leidinggevende bij herhaling onjuist te informeren over haar sollicitatie op 1 maart 2021, zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dan wel nagelaten dat van de Staat in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub e BW. Een ambtenaar in een penitentiaire inrichting heeft te voldoen aan hoge – en kenbaar gemaakte – maatstaven van integriteit. [verweerster] heeft zich niet gedragen zoals van haar verwacht mag worden.
5.11
Dat [verweerster] voor het overige gedurende het - overigens korte - dienstverband goed stelt te hebben gefunctioneerd, dat zij na 24 december 2020 gedurende enige tijd (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was en dat zij niet voorafgaand aan het indienen van het ontbindingsverzoek gewaarschuwd is, maakt dat niet anders. Dat als gevolg van de relatie tussen [verweerster] en [X] geen problemen zouden zijn ontstaan op de werkvloer, zoals [verweerster] tot haar verweer heeft aangevoerd, acht het hof niet relevant en bovendien niet geheel juist. [verweerster] heeft immers zelf aanleiding gezien om het incident op 30 september 2020 waarbij de vriendin van [X] boos bij haar aan de deur kwam en zij zich bedreigd voelde, te melden aan haar leidinggevende.
5.12
Herplaatsing kan gelet op de aard en ernst van de verwijten niet van de Staat worden gevergd en ligt niet in de rede. De Staat kan in dit geval evenmin worden verweten dat hij geen mediation heeft ingezet, omdat [verweerster] niet langer voldoende betrouwbaar wordt geacht voor het werk bij DJI.
5.13
Van willekeur bij de toepassing van de Gedragscode is niet gebleken. Namens de Staat is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onweersproken verklaard dat de directie van de PI alleen kan optreden, en optreedt, indien een affectieve relatie tussen collega’s bekend wordt. Er komen via de leidinggevenden jaarlijks vijf of zes meldingen van dergelijke relaties binnen bij de directie waarna wordt beoordeeld of de affectieve relatie een belemmering vormt voor het verrichten van de werkzaamheden, aldus de Staat. Het desbetreffende verweer van [verweerster] wordt daarom verworpen.
5.14
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of er sprake is van
ernstigverwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van [verweerster]. In de Woondroomzorg-beschikking heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, een hoge drempel aangenomen voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van de werknemer. De rechter moet het begrip ‘ernstige verwijtbaarheid’ terughoudend toepassen en alleen in duidelijke en uitzonderlijke gevallen aannemen dat hiervan sprake is (HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203). Het verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] haalt naar het oordeel van het hof die hoge drempel niet. Het niet-melden van de relatie met [X] zou volgens de Staat zonder bijkomende omstandigheden slechts geleid hebben tot het geven van een berisping en de Staat heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat [X] inderdaad slechts een berisping heeft gekregen voor het verzwijgen van diens relatie met [verweerster]. [verweerster] kan gezien haar herhaaldelijke, onjuiste verklaringen over de relatie met [X] en haar sollicitatie van 1 maart 2021 niet langer voldoende betrouwbaar voor het werk bij DJI worden geacht. Er kan echter niet worden uitgesloten dat haar gedrag mogelijk kan worden verklaard door haar jeugd en onervarenheid en, voor wat betreft de periode na 24 december 2020, door haar (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid omdat [verweerster] onvoldoende gemotiveerd bestreden heeft aangevoerd dat zij in die periode labiel was. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] kan daarom niet worden gesproken.
5.15
Het hof zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst zal eindigen met ingang van 1 juni 2022 zodat 31 mei 2022 de laatste dag van de arbeidsovereenkomst zal zijn. [verweerster] heeft, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, recht op de transitievergoeding omdat zij niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld of nagelaten. Haar verzoek om de Staat te veroordelen tot het uitbetalen van de wettelijke transitievergoeding zal daarom worden toegewezen en de door de Staat verzochte verklaring voor recht zal worden afgewezen.
5.16
[verweerster] heeft tot haar verweer aangevoerd dat de Staat ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door haar geen tweede kans te geven maar keihard aan te sturen op haar ontslag en te interveniëren in haar re-integratieproces. Dit verweer wordt verworpen. Zoals hiervoor in 5.11 reeds is overwogen, was de Staat niet gehouden om [verweerster] voorafgaand aan het indienen van het ontbindingsverzoek nog te waarschuwen, gelet op de ernst van haar gedragingen. De beëindiging van de arbeidsovereenkomst is het gevolg van verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] zelf, en niet van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Staat. De door [verweerster] verzochte billijke vergoeding zal daarom worden afgewezen.
5.17
De grieven slagen. De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd. Bepaald zal worden dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 juni 2022. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van de wettelijke transitievergoeding. Wat meer of anders is verzocht, zal worden afgewezen. Het hof acht termen aanwezig om de proceskosten te compenseren, zowel in eerste aanleg als in principaal en incidenteel hoger beroep, in die zin dat partijen ieder de eigen kosten dragen nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld. Voor zover door partijen bewijs is aangeboden, wordt dit gepasseerd nu dit geen feiten betreft die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.

6.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter te Gouda van 7 oktober 2021,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt per 1 juni 2022;
veroordeelt de Staat tot betaling aan [verweerster] van de wettelijke transitievergoeding;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in principaal en incidenteel hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. Verbeek, C.J. Frikkee en M.T. Nijhuis en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.