ECLI:NL:GHDHA:2022:911

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
200.295.731/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huurovereenkomst na overlijden huurder en beoordeling van duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak gaat het om de vraag of de zoon de huurovereenkomst van zijn overleden moeder kan voortzetten. De relevante juridische bepaling is artikel 7:268 lid 2 BW, dat de voorwaarden voor voortzetting van de huurovereenkomst na het overlijden van de huurder regelt. Het Gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 7 juni 2022 geoordeeld dat de zoon, [verweerder], recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder had. De moeder van [verweerder] overleed op 19 oktober 2019, en de zoon had sinds juni 2015 bij haar ingewoond. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was van een gezamenlijke huishouding, waaronder financiële verwevenheid en gezamenlijke huishoudelijke taken. De kantonrechter had eerder al geoordeeld dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof heeft de grieven van de verhuurder, Stichting Maasdelta Groep, verworpen en hen veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.295.731/01
Zaaknummer rechtbank : 8551431 CV EXPL 20-17321
arrest van 7 juni 2022
inzake
Stichting Maasdelta Groep (MDG),
gevestigd in Spijkenisse, gemeente Nissewaard ,
appellante,
advocaat: mr. J.P.M. Borsboom uit Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende in [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. M. van Eck uit Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen: Maasdelta en [verweerder] .

1.De zaak in het kort

1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de zoon de huurovereenkomst van zijn moeder na haar overlijden mag voortzetten. Relevant daarbij is of de zoon een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder had.
1.2
Met de kantonrechter beantwoordt het hof die vraag bevestigend.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 10 juni 2021, waarmee Maasdelta in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2021;
  • de memorie van grieven van Maasdelta, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerder] , met bijlagen;
2.2
Daarna hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De moeder van [verweerder] heeft in 2013 een huurovereenkomst gesloten met Maasdelta met betrekking tot de woning aan de [adres] .
3.2
Bij brief van 12 mei 2015 heeft Maasdelta toestemming gegeven voor inwoning van [verweerder] en in juni 2015 is [verweerder] bij zijn moeder gaan inwonen.
3.3
Op 19 oktober 2019 is de moeder van [verweerder] overleden.
3.4
Bij brief van 12 november 2019 heeft Maasdelta aan [verweerder] onder meer geschreven:
“ (…) U staat sinds 2 juni 2015 als inwonend kind ingeschreven in de woning [adres] . U bent geen officieel mantelzorger ; u staat (nog) niet ingeschreven als woningzoekende bij Woonnet Rijnmond. Wij geven u uitstel om de woning aan ons op te leveren tot uiterlijk 30 april 2020. Tot die tijd dient de huur op normale wijze te worden voldaan. (…)”
3.5
Bij brief van 26 maart 2020 heeft de advocaat van [verweerder] Maasdelta verzocht deze beslissing te heroverwegen. Bij brief van 2 april 2020 heeft Maasdelta aangegeven bij haar standpunt te blijven.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerder] heeft Maasdelta gedagvaard en gevorderd te bepalen dat de huurovereenkomst met [verweerder] zal worden voortgezet, althans een zodanige beslissing te nemen die de rechtbank juist acht, met veroordeling van Maasdelta in de proceskosten.
4.2
[verweerder] heeft zijn vordering gebaseerd op artikel 7:268 lid 2 BW en heeft aangevoerd dat hij sinds juni 2015 zijn hoofdverblijf in de woning heeft en dat hij samen met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Maasdelta heeft dat betwist.
4.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerder] met zijn moeder een duurzaam gemeenschappelijke huishouding had en dat hij daarom recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst. Maasdelta is in de proceskosten veroordeeld.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
Maasdelta is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren/grieven tegen het vonnis aangevoerd. Maasdelta wil dat het hof de vordering van [verweerder] alsnog afwijst, met veroordeling van [verweerder] de proceskosten van beide instanties.
5.2
[verweerder] heeft de grieven bestreden en wil dat het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigt, met veroordeling van Maasdelta in de proceskosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling; zij zien op de vraag of [verweerder] een duurzame gemeenschappelijk huishouding met zijn moeder had. Volgens vaste rechtspraak moet die vraag worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bekeken. Daarbij kan mede van belang zijn dat er gezamenlijk werd voorzien in de kosten van huisvesting en/of kosten van levensonderhoud. Indien de verhuurder de gemeenschappelijke huishouding betwist, ligt het op de weg van de beoogd huurder om daaromtrent concrete feiten aan te voeren. De enkele omstandigheid dat een kind na zijn meerderjarig worden weer bij zijn ouder in een gemeenschappelijke huishouding woont, brengt niet mee dat zij een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, omdat dan in de regel sprake is van een aflopende samenlevingssituatie. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder(s) na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met het karakter van een gemeenschappelijke huishouding als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Daarbij kunnen zowel objectieve factoren als subjectieve factoren van belang zijn.
6.2
Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde, heeft [verweerder] overgelegd:
- uitkeringsspecificaties van de gemeente […] waaruit volgt dat hij vóór het overlijden van moeder een uitkering volgens de kostendelersnorm ontving (en vanaf november 2019 volgens de norm voor alleenstaanden). Dat betekent volgens [verweerder] dat de gemeente na toetsing en controle had geconstateerd dat sprake was van financiële verstrengeling vanwege een gemeenschappelijke huishouding en dat [verweerder] vanwege de korting op zijn uitkering niet de financiële middelen had om mee te delen in én de huur én de overige vaste lasten én de boodschappen én de kosten van vervanging van witgoed of overige apparatuur en/of woninginrichting én in kosten van uitstapjes en vermaak.
- schriftelijke verklaringen van zijn tweelingbroer, omwonenden, de huisarts en de BOPZ-advocaat van moeder. Hieruit kan worden afgeleid dat [verweerder] in 2015 bij zijn moeder is gaan wonen in verband met haar zorgelijke medische situatie. Zij deden veel huishoudelijke taken samen zoals koken, wassen, afwassen en stofzuigen. Ook gingen ze samen boodschappen doen en wandelen. Moeder betaalde de vaste lasten, zoals huur, water, gas en elektra en [verweerder] betaalde regelmatig boodschappen en reserveerde geld voor vervangingsuitgaven. In juli 2019 is de moeder gedwongen opgenomen in het kader van de wet BOPZ.
- bankafschriften van betalingen in oktober 2015, november 2015, september 2017, oktober 2017, januari 2019, april 2019 en mei 2019 bij Lidl en Albert Heijn Spijkenisse.
[verweerder] heeft verder gesteld dat de samenwoning niet van aflopende aard was omdat de moeder ook met haar aandoeningen, wel 100 jaar oud had kunnen worden en dat het steeds de intentie is geweest dat [verweerder] bij haar zou blijven wonen.
6.3
Volgens Maasdelta heeft [verweerder] niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht. Hij heeft geen stukken overgelegd aan de hand waarvan bijvoorbeeld kan worden vastgesteld of [verweerder] heeft bijgedragen in de gemeenschappelijke huur, aan de kosten van energievoorziening en de gemeenschappelijke verzekeringen. Uit de gang van zaken na het overlijden van de moeder op 19 oktober 2019 en het stoppen van de automatische afschrijving van de huur van de rekening van wijlen de moeder van [verweerder] en het daarna pas op 16 maart 2020 ineens inlopen van de achterstand door [verweerder] zelf volgt volgens Maasdelta dat er geen gemeenschappelijkheid was met betrekking tot de huur. [verweerder] droeg niet bij aan de huur door bijvoorbeeld maandelijks een bedrag aan zijn moeder te betalen, integendeel, [verweerder] had geen idee dat de huur na het overlijden van de moeder niet meer werd betaald. Met betrekking tot de kosten van levensonderhoud heeft [verweerder] zich beperkt tot het overleggen van een tiental bankafschriften. Voor wat betreft de grote uitgaven heeft Maasdelta aangevoerd dat de aflevering van de televisie werd gedaan toen de moeder van [verweerder] al uit huis was geplaatst. Ook de verklaringen van omwonenden tonen volgens Maasdelta niet aan dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Tot slot heeft Maasdelta er op gewezen dat de gezondheidssituatie van moeder en de dreiging van het niet innemen van de medicatie de redenen voor [verweerder] zijn geweest om in te trekken bij zijn moeder. Gelet op het regelmatig gedurende langere termijn verblijven in een gezondheidsinstelling door moeder kan volgens Maasdelta niet worden volgehouden dat de samenleving van [verweerder] als bestendig moet worden beschouwd.
6.4
Het hof volgt het betoog van Maasdelta niet gelet op het volgende. Uit de in 6.2 genoemde verklaringen is voldoende vast komen te staan dat [verweerder] in 2015 bij zijn moeder is gaan inwonen omdat zij zorg nodig had in verband met haar suikerziekte en de omstandigheid dat zij niet medicatietrouw was. De bedoeling van het samenwonen was dat [verweerder] erop ging toezien dat zij regelmatig haar medicijnen zou innemen. De moeder had toen de leeftijd van 67 jaar. Uit het dossier valt niet af te leiden dat op dat moment de medische situatie van de moeder zo slecht was dat zij op korte termijn naar bijvoorbeeld een verzorgingstehuis zou moeten verhuizen. De aard van de ziekte bracht dat overigens ook niet met zich mee. Het lag daarom niet voor de hand, mede gelet op de leeftijd van de moeder, dat de samenwoning van de moeder en zoon op korte termijn zou eindigen. In 2015 was ook nog geen sprake (geweest) van gedwongen opnames. Pas jaren later zijn de lichamelijke en geestelijke klachten ontstaan die hebben geleid tot de opnames in een kliniek en vervolgens tot het overlijden van de moeder. Met de kantonrechter is het hof daarom van oordeel dat de situatie niet bij voorbaat aflopend was. De omstandigheid dat de moeder in 2018 en 2019 met een zorgmachtiging is opgenomen doet geen afbreuk aan het duurzame karakter omdat een dergelijke opname in beginsel tijdelijk is en bij de start van de samenwoning niet te voorzien was.
6.5
Uit de verklaringen van de tweelingbroer van [verweerder] en omwonenden volgt verder dat moeder en zoon samen of ieder afzonderlijk, maar voor elkaar boodschappen deden, voor elkaar kookten, samen huishoudelijke taken deden en wandelingen maakten. Ook de inrichting van de woning (met elk een eigen slaapkamer en voor het overige gemeenschappelijke voorzieningen) duidt naar het oordeel van het hof op een gemeenschappelijke huishouding. Verder volgt niet alleen uit overgelegde bankafschriften, waarbij het gaat om betalingen bij supermarkten, maar ook uit de verklaring van de tweelingbroer van [verweerder] dat [verweerder] regelmatig boodschappen betaalde, dat hij een koel/vriescombinatie en een televisie heeft aangeschaft en dat hij een betalingsregeling van Maasdelta heeft afbetaald. Maasdelta meent verder dat er geen financiële verwevenheid is omdat [verweerder] niet heeft bijgedragen aan de vaste lasten, zoals de huur. Maasdelta verliest daarbij echter uit het oog dat [verweerder] door de samenwoning met zijn moeder door de gemeente gekort werd op zijn uitkering. Uit de door [verweerder] overgelegde uitkeringsspecificaties volgt immers dat vóór het overlijden van moeder op zijn uitkering de kostendelersnorm werd toegepast, terwijl hij na het overlijden van moeder een uitkering volgens de norm voor alleenstaanden ontving. De gemeente heeft daarmee de financiële situatie van moeder en zoon als gemeenschappelijk aangemerkt. Maasdelta heeft dat ook niet bestreden. Ook het hof is van oordeel dat met het deels ‘inleveren’ van de uitkering door [verweerder] als gevolg van de samenwoning met zijn moeder, in samenhang met de overige betalingen door [verweerder] , de financiële verwevenheid tussen moeder en zoon voldoende is aangetoond.
6.6
Alle omstandigheden in onderling verband afwegende, is het hof van oordeel dat tussen [verweerder] en zijn moeder sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van artikel 7:268 lid 2 BW en dat hij recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst.
Slotsom
6.7
Het voorgaande betekent dat de grieven falen. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal Maasdelta als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 21 mei 2021;
- veroordeelt Maasdelta in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 338,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.J. Ruijpers, P. Glazener en F. van der Hoek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2022 in aanwezigheid van de griffier.