ECLI:NL:GHDHA:2022:900

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
25 mei 2022
Zaaknummer
200.299.482/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot kinderalimentatie van spermadonor zonder family life

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verplichting van een spermadonor tot het betalen van kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, was van mening dat de man, de biologische vader van haar kind, onderhoudsplichtig was. De rechtbank had de vrouw echter niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie, omdat de man niet als verwekker werd erkend. De vrouw stelde dat er sprake was van een discriminatieverbod op basis van artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM, omdat de wet een onderscheid maakt tussen een spermadonor zonder family life en een verwekker met family life. Het hof oordeelde dat de man, als spermadonor, niet onderhoudsplichtig was op basis van artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeerde dat er geen family life was tussen de man en het kind, en dat de vrouw niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar verzoek tot kinderalimentatie. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.299.482/01
zaaknummer rechtbank : C/09/593725
rekestnummer rechtbank : FA RK 20-3450
beschikking van de meervoudige kamer van 18 mei 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H. Warendorp Torringa te Alphen aan den Rijn,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.H.C. Houben te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 3 september 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 20 oktober 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 2 december 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof is van de zijde van de vrouw op 4 maart 2022 een journaalbericht van diezelfde datum met bijlagen ingekomen.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de vrouw is geboren: [naam minderjarige] (hierna: de minderjarige) op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] .
3.3
De vrouw heeft alleen het gezag over de minderjarige.
3.4
De minderjarige woont bij de vrouw.
3.5
De man is de biologische vader van de minderjarige. Hij heeft haar niet erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna: kinderalimentatie). De rechtbank heeft bepaald dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.
4.2
De vrouw is het niet eens met deze beslissingen en verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man, telkens bij vooruitbetaling, een bedrag van minimaal € 411,- aan kinderalimentatie aan de vrouw dient te voldoen, vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten en andere regelingen voor de minderjarige zal of kan worden verleend, met ingang van [datum] 2015, zijnde de datum waarop de minderjarige is geboren, althans met ingang van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans met ingang van de datum van indiening van het beroepschrift.
4.3
De man verweert zich hiertegen en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep dan wel haar verzoek ongegrond te verklaren. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, primair de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep en subsidiair de vrouw te veroordelen in de proceskosten conform het puntensysteem.
4.4
De vrouw verweert zich tegen het incidenteel hoger beroep van de man en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel hoger beroep, althans dat hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Principaal hoger beroep
Standpunten van partijen
5.1
De vrouw stelt dat de rechtbank haar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek. Ook stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man niet de verwekker van de minderjarige is, waardoor het verzoek tot vaststelling van de kinderalimentatie niet inhoudelijk is behandeld. Op 30 juni 2018 heeft een DNA-onderzoek plaatsgevonden waaruit blijkt dat de man de biologische vader van de minderjarige is. De vrouw betwist dat de man een donorintentie heeft gehad. In 2011 hebben partijen gesproken over het ouderschap. De man heeft destijds aangegeven het kind samen op te willen voeden met de vrouw. Hierop heeft de man in 2011 een opvoeddocument aan de vrouw verzonden. De man heeft een donorovereenkomst aan de vrouw verzonden, maar hierover is nooit overeenstemming bereikt, omdat de vrouw wilde dat de man een vaderrol zou vervullen en niet slechts een donor zou zijn. In 2014 is de vrouw middels kunstmatige inseminatie zwanger geraakt van de man. Dit betekent niet dat de man geen verwekker van de minderjarige is. De man was nauw betrokken bij de zwangerschap van de vrouw en heeft na de eerste echo ook zijn eigen moeder daarvan op de hoogte gesteld. De man heeft meerdere malen aangegeven dat hij bereid is kinderalimentatie te betalen.
Partijen hadden volgens de vrouw afgesproken dat de man het kind zou erkennen, dat het zijn achternaam zou dragen en dat partijen het kind samen zouden opvoeden. De man had voor ogen dat zowel vriendin [naam] (wier kind hij heeft erkend) als de vrouw gezamenlijk op een boerderij zouden wonen, maar de vrouw wilde dit niet. De vrouw meent dat dit voor de man het keerpunt is geweest. Hij wilde alle eerder gemaakte afspraken terugdraaien. Nadat de minderjarige geboren was, heeft de man zijn excuses gemaakt voor de gang van zaken en heeft hij verklaard dat hij een vaderrol zou willen vervullen. De man heeft na de geboorte meerdere malen omgang gehad met de minderjarige en heeft tot februari 2020 cadeaus gekocht voor haar verjaardag. Ook heeft de man geregeld afspraken gemaakt met de vrouw om zijn eigen moeder te bezoeken met de minderjarige. Tevens heeft de man aangegeven een tweede kind met de vrouw te willen, maar de vrouw wilde dit niet. Sinds 17 februari 2020 is er geen contact meer geweest tussen de man en de vrouw. In het verleden heeft de man gedurende 1,5 jaar betalingen aan de vrouw gedaan ten behoeve van de minderjarige.
De man is de verwekker van de minderjarige en derhalve onderhoudsplichtig jegens haar. Ter zitting heeft de vrouw een beroep gedaan op het in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde discriminatieverbod. Zij stelt dat artikel 1:394 van het Burgerlijk Wetboek (BW) discriminatie tussen man en vrouw oplevert nu partijen samen een kind wilden zonder een affectieve relatie met elkaar te hebben, alleen de vrouw het kind kan baren en de kosten van verzorging en opvoeding bij een dergelijke afspraak automatisch worden afgewenteld op de vrouw en nooit op de man. Ook is sprake van discriminatie op grond van artikel 14 EVRM wegens verschil in de wijze van conceptie tussen de verwekker zonder family life en de donor met family life. De bekende donor met family life wordt door de wet slechter behandeld dan de verwekker zonder family life.
De vrouw beschikt niet over de financiële gegevens van de man, waardoor zij niet anders kan dan de behoefte van de minderjarige te schatten. Zij schat de behoefte van de minderjarige op € 469,- per maand. Hiervan dient de man aan de vrouw te voldoen aan kinderalimentatie een bedrag van € 411,- per maand.
5.2
De man stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hij niet de verwekker is van de minderjarige en dat de vrouw derhalve niet-ontvankelijk is in haar verzoek. De man is niet de levensgezel van de vrouw en de zwangerschap is niet langs de natuurlijke weg ontstaan. Dat de man de zwangerschap in de gaten hield en betalingen aan de vrouw heeft gedaan, maakt niet dat hij kan worden aangemerkt als verwekker. De vrouw had al een zoon en wilde een tweede kind. Zij gaf hierbij aan dit kind alleen te willen opvoeden en hiervoor op zoek te zijn naar een donor. De vrouw heeft haar wens aan de man voorgelegd, omdat zij ermee bekend was dat hij voor andere stellen doneerde. De man is in eerste instantie ingegaan op een donor plus idee, zoals uitgewerkt in het opvoeddocument, maar de vrouw wilde dit niet. De vrouw erkent de donorovereenkomst. Tussen partijen is hier veelvuldig over gesproken. De man heeft altijd de intentie gehad om slechts een donor te zijn voor de vrouw. De vrouw heeft bij de man tot aan het moment van de inseminatie de indruk gewekt dat zij hier ook volledig achterstond.
De vrouw heeft nimmer getracht de man de minderjarige te laten erkennen, het vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen of een omgangsregeling tot stand te laten komen. De man is van mening dat het de vrouw enkel om een bijdrage te doen is en niet om de man een vaderrol te laten vervullen in het leven van de minderjarige.
De man merkt ten overvloede nog op dat geen sprake is van family life tussen de man en de minderjarige. De man heeft nimmer met de minderjarige samengeleefd en heeft haar slechts vier keer gezien. De vrouw had de wens de minderjarige alleen op te voeden en de man had slechts de wens zijn DNA voort te zetten. De man betwist dat gesproken is over erkenning van het kind door de man, het dragen van zijn achternaam en het samen opvoeden van het kind. De vrouw had mondeling toegezegd dat zij de donorovereenkomst zou tekenen, maar uiteindelijk heeft zij dat niet gedaan. Nu vaststaat dat de man niet kan worden aangemerkt als verwekker en evenmin als levensgezel, is hij niet onderhoudsplichtig en dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.
Indien het hof van oordeel is dat de man onderhoudsplichtig is, dan verzoekt de man het hof om hem alsnog in de gelegenheid te stellen om zijn financiële stukken in te dienen.
Overwegingen van het hof
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:394 BW is de verwekker van een kind dat alleen een moeder heeft, alsmede de persoon die als levensgezel van de moeder heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, als ware hij ouder verplicht tot het voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van dat kind. Onder de ‘verwekker van een kind’ als bedoeld in voornoemd artikel wordt verstaan ‘de man die samen met de moeder op natuurlijke wijze het kind heeft laten ontstaan’. De man die als donor zijn sperma heeft afgestaan ten behoeve van kunstmatige bevruchting van de moeder wordt niet beschouwd als verwekker in voormelde zin. Op grond van artikel 1:394 BW is de spermadonor derhalve niet tot onderhoud van het kind verplicht.
5.4
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de minderjarige geen juridische vader heeft. Tussen partijen staat vast, gelet op het in juni 2018 gedane DNA-onderzoek, dat de man de biologische vader van de minderjarige is. Verder staat tussen partijen vast dat de man zijn sperma ten behoeve van kunstmatige bevruchting van de vrouw heeft afgestaan. De minderjarige is derhalve niet geboren als gevolg van geslachtsgemeenschap tussen de man en de vrouw. Ook staat vast dat de man niet geldt als levensgezel van de vrouw die heeft ingestemd met een daad die de verwekking van de minderjarige tot gevolg kan hebben gehad. Dit betekent dat de man geen verwekker is, evenmin een instemmende levensgezel, maar slechts een bekende spermadonor. Hieruit volgt dat de man op grond van artikel 1:394 BW niet onderhoudsplichtig is voor de minderjarige.
5.5
De vrouw betoogt dat de man op grond van artikel 1:394 BW wel onderhoudsplichtig is omdat er sprake is van family life tussen de man en het kind. Dit betoog is gebaseerd op de stelling dat de man en de vrouw de intentie hadden dat de man een vaderrol voor het kind zou gaan vervullen en dat de man en het kind een nauwe betrekking met elkaar hebben in de zin van family life. Deze stelling van de vrouw is door de man gemotiveerd betwist. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man enige interesse heeft getoond voor de zwangerschap van de vrouw en ook voor de minderjarige. Hij heeft enige tijd bedragen naar de vrouw overgemaakt, naar de man stelt niet ten titel van onderhoud maar van schenking. Naar het oordeel van het hof kan hieruit nog niet worden afgeleid dat de man de intentie heeft gehad om een actieve vaderrol te vervullen in het leven van de minderjarige of dat partijen hadden afgesproken het kind samen op te voeden. Zo heeft de man – als uiting van zijn intentie – de vrouw een donorovereenkomst toegestuurd ter ondertekening door de vrouw, maar de vrouw heeft hieraan niet haar medewerking verleend. Ook acht het hof relevant dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij meerdere malen als spermadonor is opgetreden voor verschillende stellen, en dat hij daarbij nimmer de intentie heeft gehad om een actieve vaderrol te spelen in het leven van de kinderen. De man heeft de eerste jaren na de geboorte de minderjarige slechts een enkele keer gezien; van een actieve vaderrol is daarbij niet gebleken. Alles tezamen genomen concludeert het hof dat de intentie dat de man een vaderrol zou gaan vervullen in het leven van de minderjarige niet is komen vast te staan, zodat op deze grond en ook overigens geen family life tussen de man en de minderjarige kan worden vastgesteld. Dit betekent dat de man slechts een bekende spermadonor zonder family life is.
5.6
Voor zover de vrouw aanvoert dat het verschil in positie en verantwoordelijkheid tussen de moeder en de man strijd oplevert met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, faalt dat betoog nu de door de man betwiste stelling van de moeder, inhoudende dat partijen samen een kind wilden, door het hof is gepasseerd en het hof heeft vastgesteld dat de man een bekende spermadonor is zonder family life. De juridische, biologische en sociale positie van de moeder die de intentie heeft om een actieve moederrol te willen spelen in het leven van het kind verschilt zodanig van die van de man, in dit geval een bekende spermadonor zonder family life, dat een ongelijke behandeling van deze twee met het oog op het verstrekken van onderhoud jegens het kind op grond van de mensenrechtenverdragen is gerechtvaardigd. Er is aldus geen sprake van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, zoals de vrouw kennelijk betoogt. Aan beantwoording van de vraag of artikel 1:394 BW strijd kan opleveren met het discriminatieverbod in artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM doordat de bekende spermadonor met family life door de wet slechter wordt behandeld dan de verwekker zonder family life komt het hof evenmin toe, nu hiervoor is vastgesteld dat de man een bekende donor zonder family life is.
5.7
Het hof komt aldus, gelet op het vorenstaande, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek tot het vaststellen van kinderalimentatie.
Incidenteel hoger beroep
Standpunten van partijen
5.8
De man stelt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om de proceskosten te compenseren, zoals de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek en toch stelt zij hoger beroep in met de wetenschap dat de kans zeer klein is dat het hof anders zal oordelen dan de rechtbank. Er bestaat dan ook aanleiding om de vrouw op grond van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te veroordelen in de kosten van de procedure. De man verwijst hiervoor naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (ECLI:NL:RBNHO:2020:61) waarbij de vrouw is veroordeeld in de kosten van de procedure, nu zij de man nodeloos hierin heeft betrokken.
5.9
De vrouw stelt dat het een familierechtelijke aangelegenheid betreft, nu het om de minderjarige gaat. Ook indien het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren, valt niet in te zien waarom in de onderhavige procedure van de hoofdregel dient te worden afgeweken. De vrouw betwist dat zij de man nodeloos in de procedure betrekt. De inzet van deze procedure is dat de man niet enkel de biologische vader van de minderjarige is, maar eveneens de verwekker. Dat de man hiertegen verweer voert, maakt niet dat de procedure nodeloos is gestart.
Indien het hof van oordeel is dat de vrouw in de proceskosten dient te worden veroordeeld, dan zou zij niet in de werkelijke proceskosten moeten worden veroordeeld.
5.1
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals de man heeft verzocht. Naar het oordeel van het hof maakt de vrouw zich niet schuldig aan nodeloos procederen. Het hof zal de proceskosten, zoals te doen gebruikelijk in zaken van familierecht, compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties, in die zin, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, F. Ibili en A.J. van Montfoort, bijgestaan door mr. N. Metalsi als griffier, en is op 18 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.