ECLI:NL:GHDHA:2022:887

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00733
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten en extra gezinshulp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2016 werd vastgesteld. Belanghebbende had uitgaven voor specifieke zorgkosten opgevoerd als persoonsgebonden aftrek, waaronder kosten voor vervoer en extra gezinshulp. De Inspecteur had de aanslag verminderd, maar niet alle opgevoerde kosten werden geaccepteerd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gevraagde aftrekken. De kosten voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit werden niet als zodanig erkend, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zijn netto besteedbaar inkomen te hoog was vastgesteld. Ook de kosten voor extra gezinshulp werden afgewezen, omdat belanghebbende niet de vereiste facturen had overgelegd en de hulp niet boven de gebruikelijke bijstand van huisgenoten uitkwam. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00733

Uitspraak van 24 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 21 juli 2021, nummer SGR 20/7355

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.900 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 507 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.726. De in rekening gebrachte belastingrente heeft de Inspecteur verminderd tot € 360.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Op 1 september 2021 heeft het Hof van belanghebbende een nadere motivering ontvangen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 april 2022. Belanghebbende is met kennisgeving vooraf niet verschenen. Namens de Inspecteur is diens vertegenwoordiger verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geheel 2016 gehuwd met [A] . Zij en haar dochter, [B] , woonden geheel 2016 op hetzelfde adres als belanghebbende.
2.2.
Belanghebbende heeft op 5 april 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen van € 12.463. In deze aangifte heeft belanghebbende uitgaven voor specifieke zorgkosten ter hoogte van € 16.766 aangegeven als persoonsgebonden aftrek.
2.3.
Deze aangegeven persoonsgebonden aftrek bestaat onder andere uit:
- Uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit: € 8.926;
- Uitgaven voor extra gezinshulp: € 4.366;
2.4.
Belanghebbende heeft geheel 2016 twee auto’s tot zijn beschikking, een Ford Fiësta (de Ford) en een Citroën C4 Cactus (de Citroën). De Citroën is door de partner van belanghebbende geactiveerd op haar zakelijke balans en behoort derhalve tot haar ondernemingsvermogen. Met deze voertuigen is in 2016 in totaal 25.217 kilometer gereden, waarvan 8.574 met de Ford en 16.642 met de Citroën. Verder heeft belanghebbende 6.563 kilometer in auto’s van anderen gereden, waarvoor hij een vergoeding betaalde van € 0,35 per kilometer.
2.5.
De door belanghebbende aangegeven uitgaven voor extra gezinshulp zien op gezinshulp die zonder uitzondering is verricht door de inwonende dochter.
2.6.
De Inspecteur heeft in de aanslag een bedrag aan uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit ter hoogte van € 2.815 aangemerkt als persoonsgebonden aftrek. De aangegeven uitgaven voor extra gezinshulp zijn door de inspecteur niet in aftrek toegestaan.
2.7.
De Inspecteur is aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen in zoverre dat de uitgaven voor vervoer in verband met ziekte en invaliditeit voor een bedrag van € 5.800 in aftrek komen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Specifieke zorgkosten
8. Op grond van artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 kunnen uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen. In artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is limitatief opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken. De bewijslast voor de aftrek van specifieke zorgkosten rust op eiser. Dit betekent dat eiser aannemelijk moet maken dat hij de uitgaven heeft gedaan, dat deze niet aan hem vergoed zijn (op hem drukken) en voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten
9. Voor de gevraagde aftrek van buitenlandse vervoerskosten dient te worden beoordeeld welke objectief te bepalen meerkosten voor vervoer eiser heeft gemaakt ten opzichte van personen die niet ziek of invalide zijn maar overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren. In het kader van de beoordeling van deze meerkosten heeft verweerder het netto besteedbaar gezinsinkomen van eiser voor 2016 bepaald op € 40.903 bestaande uit het netto besteedbaar inkomen van (1) eiser van € 20.015, (2) zijn partner van € 20.888 en (3) van zijn stiefdochter van € 0. Bij de berekening hiervan heeft verweerder de uitgangspunten van de CBS/Nibudtabellen genomen overeenkomstig r.o. 5.8 van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:549. Bij dit besteedbaar gezinsinkomen bedragen de gemiddelde vervoerskosten voor een gezinshuishouden op jaarbasis € 4.966,80 (€ 413,90 per maand).
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten – besteedbaar gezinsinkomen
10. Eiser stelt dat het besteedbaar gezinsinkomen te hoog is vastgesteld omdat het netto besteedbaar inkomen van zijn partner niet € 20.888 is, maar € 9.135. Tegen de aanslag IB/PVV 2016 van zijn partner is bezwaar gemaakt. Hij stelt dat de uitkomst van het bezwaar van invloed kan zijn op het besteedbaar gezinsinkomen. Het is voor eiser onduidelijk wat de status is van het bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat moet worden gerekend met een lager besteedbaar inkomen. De aanslag IB/PVV 2016 van zijn partner is leidend voor de berekening van het besteedbaar gezinsinkomen. Dat er een bezwaar loopt tegen de aanslag IB/PVV 2016 van zijn partner maakt dit niet anders. Mocht het bezwaar leiden tot een lager inkomen, wat verweerder betwist, dan kan eiser verweerder verzoeken een nieuwe berekening te maken. Daarbij komt dat verweerder bij de berekening van het besteedbaar gezinsinkomen geen rekening heeft gehouden met de door eiser ontvangen toeslagen. Die ontvangen toeslagen leiden tot een hoger netto besteedbaar gezinsinkomen.
Specifieke zorgkosten: vervoerskosten – buitenlandse vervoerskosten
11. Eiser stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de buitenlandse vervoerskosten. Eiser heeft de buitenlandse vervoerskosten niet nader onderbouwd met bijvoorbeeld bonnen of bankafschriften. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat kosten met betrekking tot de Citroën ten laste van het inkomen van de partner zijn gebracht. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat en voor welk bedrag hij buitenlandse vervoerskosten heeft gemaakt en die op hem hebben gedrukt. Hij heeft dan ook geen recht op aftrek van de buitenlandse vervoerskosten.
Specifieke zorgkosten: extra gezinshulp
12. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB 2001, kunnen kosten voor extra gezinshulp die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan. In artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
13. Reeds omdat eiser de door hem gestelde uitgaven aan zijn stiefdochter niet heeft onderbouwd met facturen als hiervoor bedoeld, heeft eiser geen recht op aftrek van het gevraagde bedrag. Daarbij komt dat in de door eiser overgelegde stukken een aantal inconsistenties zitten met betrekking tot de data waarop de stiefdochter hem zou hebben geholpen terwijl zij volgens de stukken bij haar vader in [woonplaats] was en is niet aannemelijk gemaakt dat de hulp van de stiefdochter de gebruikelijke wederzijdse bijstand op grond van een gezinsrelatie te boven gaat.
14. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder het inkomen uit werk en woning, zoals verminderd bij bezwaar, niet te hoog vastgesteld. Wat eiser verder heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is de hoogte van uitgaven voor vervoer in verband met ziekte of invaliditeit die in aanmerking komen als persoonsgebonden aftrek en de vraag of de uitgaven voor extra gezinshulp zijn aan te merken als persoonsgebonden aftrek.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de aanslag IB/PVV conform de aangifte en tot vergoeding van griffierechten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Op grond van artikel 6.1, lid 2, aanhef en letter d, Wet IB 2001 zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten als persoonsgebonden aftrek aangemerkt. In artikel 6.17, lid 1, Wet IB 2001 is limitatief opgesomd welke uitgaven als specifieke zorgkosten aangemerkt worden. Op grond van artikel 6.1, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 moeten de uitgaven voor specifieke zorgkosten op belanghebbende drukken.
5.2.
De bewijslast dat sprake is van uitgaven die als persoonsgebonden aftrek in aanmerking mogen worden genomen, rust op belanghebbende.
Uitgaven voor vervoer
5.3.
Ingevolge artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter b, Wet IB 2001, worden als specifieke zorgkosten aangemerkt uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor vervoer. Onder deze vervoerskosten worden behalve uitgaven voor bezoek aan medische hulpverleners of voor het ondergaan van een medische behandeling ook gerekend de overige op belanghebbende drukkende kosten van vervoer voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende.
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ten gevolge van zijn ziekte of invaliditeit is aangewezen op vervoer per auto en dat derhalve met betrekking tot de autokosten sprake is van noodzakelijke en als gevolg van ziekte of invaliditeit gemaakte kosten van vervoer. In hoger beroep is in geschil of het toegewezen bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 van de partner van belanghebbende leidt tot een verlaging van het netto besteedbaar inkomen en dus tot een ander maatmaninkomen voor de berekening van de vergelijkbare uitgaven aan vervoerskosten. Tevens is in geschil of de vervoerskosten die voor de vakantie naar het buitenland zijn gemaakt met de Citroën kunnen worden aangemerkt als specifieke zorgkosten en, zo ja, in samenhang daarmee in hoeverre de kosten van vervoer meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn, maar overigens in dezelfde financiële en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende.
5.5.
De beoordeling of sprake is van dezelfde financiële en maatschappelijke positie geschiedt aan de hand van het netto besteedbaar inkomen. Belanghebbende stelt dat het netto besteedbaar inkomen van zijn partner dient te worden verlaagd van € 20.288 naar het na bezwaar lager vastgestelde verzamelinkomen van € 15.759. Deze verlaging van het verzamelinkomen van de partner maakt dat belanghebbende vergeleken moet worden met een andere categorie belastingplichtigen. De Inspecteur stelt dat het netto besteedbaar inkomen hoger is dan het belastbaar inkomen uit werk en woning dat na bezwaar is vastgesteld aangezien het belastbaar inkomen uit werk en woning van de partner van belanghebbende is verlaagd als gevolg van de toepassing van fiscale ondernemingsfaciliteiten (de ondernemersaftrek). Deze ondernemingsfaciliteiten hebben volgens de Inspecteur geen invloed op het netto besteedbaar inkomen. Verder beroept de Inspecteur zich op interne compensatie, aangezien de ontvangen toeslagen niet zijn meegeteld bij de berekening van het netto besteedbare inkomen van belanghebbende.
5.6.
Het Hof acht aannemelijk dat de ondernemingsfaciliteiten tezamen met de toeslagen leiden tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van (in ieder geval) € 40.903, bestaande uit € 20.015 van belanghebbende en € 20.888 van de partner van belanghebbende. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat het inkomen van de partner van belanghebbende in bezwaar is verlaagd als gevolg van de toepassing van fiscale ondernemingsfaciliteiten. Het Hof oordeelt dat de toekenning van fiscale ondernemingsfaciliteiten er niet toe leidt dat het netto besteedbaar inkomen dient te worden verlaagd. Weliswaar verlagen de fiscale ondernemingsfaciliteiten het belastbaar inkomen uit werk en woning, maar niet het netto besteedbaar inkomen; integendeel, het netto besteedbaar inkomen wordt door toepassing van de ondernemingsfaciliteiten hoger, omdat hierdoor minder belasting betaald hoeft te worden. Daarnaast heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat bij het in aanmerking genomen netto besteedbaar inkomen de ontvangen toeslagen nog niet zijn meegenomen. De Inspecteur is daarom niet van een te hoog netto besteedbaar inkomen uitgegaan.
5.7.
Met betrekking tot de omvang van de meerkosten is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet een hoger bedrag aan meerkosten aannemelijk heeft gemaakt dan door de Inspecteur al in aftrek is toegestaan. Enerzijds omdat de Inspecteur terecht de kosten van de zakelijke auto heeft beperkt tot de fiscale bijtelling, aangezien alleen deze bijtelling kan worden aangemerkt als op belanghebbende drukkende kosten. Anderzijds omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde uitgaven met de tankpas niet ten laste van het ondernemingsresultaat zijn gekomen.
Uitgaven voor extra gezinshulp
5.8.
Op grond van artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB 2001 kunnen de kosten voor extra gezinshulp, die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit, in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan. In artikel 6.17, lid 5, Wet IB 2001 is bepaald dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.
5.9.
Belanghebbende stelt extra gezinshulp te hebben ontvangen in de vorm van huishoudelijke hulp verricht door zijn stiefdochter. Met betrekking tot deze hulp zijn kwitanties overgelegd, waarop de door de stiefdochter ontvangen bedragen staan. De Inspecteur stelt dat de wet uitdrukkelijk bepaalt dat sprake moet zijn van facturen die aan bepaalde eisen moeten voldoen. De toelichting van belanghebbende dat hij wegens omstandigheden achteraf de kwitanties heeft opgemaakt doet niet af aan het feit dat er duidelijke inconsistenties blijven bestaan tussen de tijdstippen waarop hulp zou zijn verleend
en de weekenden dat de stiefdochter bij haar vader verbleef. Daarnaast stelt de Inspecteur dat belanghebbende vergoedingen voor persoonlijke verzorging ontvangt van zijn zorgverzekeraar op grond van een aan hem toegekend persoonsgebonden budget (pgb) en van de gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zodat niet aannemelijk is dat de kosten van extra gezinshulp op hem drukken. Overigens kan de door de inwonende stiefdochter verleende hulp worden gekwalificeerd als de tussen huisgenoten gebruikelijke bijstand.
5.10.
Het Hof overweegt dat de zorgbehoefte van belanghebbende in het kader van de aanvraag voor een pgb door een gekwalificeerd wijkverpleegkundige is vastgesteld op 21 uur per week. In dit kader is beoordeeld welke zorg noodzakelijk is, naast de gebruikelijk van huisgenoten te verwachten zorg. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken dat hij naast de zorg in het kader van de pgb en de gezinshulp in het kader van de Wmo, nog aanvullende hulp nodig heeft van de stiefdochter. Deze feiten zijn gesteld noch gebleken.
5.11.
Daarenboven heeft belanghebbende niet de wettelijk vereiste facturen geleverd ter onderbouwing van de bedragen en is niet aannemelijk geworden dat, en zo ja, hoe de stiefdochter zorg heeft verleend op momenten dat zij volgens de rittenadministratie niet bij belanghebbende thuis aanwezig was. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven van belanghebbende zijn aan te merken als uitgaven voor extra gezinshulp als bedoeld in artikel 6.17, lid 1, aanhef en letter e, Wet IB.
FSV
5.12.
Belanghebbende stelt dat zijn gegevens zijn opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalerings Voorziening (FSV) en dat zijn aangifte om die reden wordt gecontroleerd. De Inspecteur heeft dit laatste betwist en gesteld dat zij de FSV niet kan raadplegen. Wel heeft de Inspecteur kunnen vaststellen dat voor het belastingjaar 2016 de hoge in de aangifte geclaimde aftrek specifieke zorgkosten als uitworpreden is vermeld. De uitworpreden 1043 wordt niet genoemd. Het onderzoek naar de aangifte van belanghebbende is derhalve niet het gevolg van de registratie in de FSV, aldus de Inspecteur.
5.13.
Op grond van de geloofwaardige verklaring van de Inspecteur is aannemelijk dat de in de aangifte vermelde aftrek voor specifieke zorgkosten de directe aanleiding vormt voor het onderzoek naar belanghebbendes aangifte voor het jaar 2016. De controle van de aangifte heeft mitsdien niet plaatsgevonden op basis van een criterium dat jegens belanghebbende leidt tot een schending van een grondrecht zoals een schending van het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging. Naar het oordeel van het Hof heeft de uitworp en de daaruit voortvloeiende controle van de aangifte van belanghebbende niet plaatsgevonden op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat de aanslag moet worden vernietigd. Ook de omstandigheid dat de gegevens van belanghebbende zijn opgenomen in de FSV, leidt om die reden niet tot een verlaging of vernietiging van de aanslag (vgl. HR 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, BNB 2022/41 en HR 14 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:14, BNB 2022/42).
Slotsom
5.14.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 24 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.