ECLI:NL:GHDHA:2022:882

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
200.286.100-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en opvolgend huurderschap na overlijden huurster

In deze zaak gaat het om de vraag of [appellante] huurster kan worden van de woning van haar in 2019 overleden moeder, die de huurster was en met wie [appellante] sinds 2016 samenwoonde. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen, en het hof bevestigt deze beslissing. Het hof oordeelt dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellante] en haar moeder, wat een vereiste is voor het verkrijgen van opvolgend huurderschap op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Het hof overweegt dat de samenwoning niet gericht was op duurzaamheid, maar op de zorg voor de moeder, die leed aan Alzheimer en andere gezondheidsproblemen. De aanvraag voor medehuurderschap in 2019 wordt in dit licht niet doorslaggevend geacht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.286.100/01
Zaaknummer rechtbank : 8343423/20-3110
Arrest van 31 mei 2022
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.N. Glen-Boedhram in Rotterdam,
tegen
Stichting Staedion,
gevestigd in Den Haag,
verweerster,
advocaat: mr. S.E. Roeters van Lennep in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en Staedion.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat om de vraag of [appellante] huurster mag worden van de woning in plaats van haar in 2019 overleden moeder, die huurster was en met wie [appellante] sinds 2016 samenwoonde. De kantonrechter heeft dit geweigerd. Het hof is het eens met de kantonrechter. [appellante] zal de woning dus moeten verlaten.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 12 oktober 2020, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 10 september 2020;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlagen;
  • het arrest van dit hof van 2 maart 2021, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 april 2021;
  • de memorie van antwoord van Staedion

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De moeder van [appellante] (hierna: de moeder of huurster), geboren op [geboortedatum], huurde vanaf 1 augustus 1985 van de rechtsvoorganger van Staedion een 5-kamer woning aan de [adres 1] (hierna: de woning).
3.2
[appellante], geboren op [geboortedatum], heeft tot in 1987 met haar ouders in de woning gewoond. [appellante] is in 2016 (op 51-jarige leeftijd) weer in de woning gaan wonen, naar haar zeggen omdat haar moeder niet meer alleen kon blijven. De moeder leed aan Alzheimer, had angstklachten en lichamelijke klachten. Blijkens een uittreksel basisregistratie personen van de gemeente Den Haag is [appellante] sinds 18 november 2016 ingeschreven op het adres van de woning, komend vanaf de [adres 2].
3.3
De dochter van [appellante], [kleindochter], (hierna: de kleindochter) heeft van 2013 tot 2020 in de woning gewoond. Blijkens productie 14 van [appellante] (in eerste aanleg) is de kleindochter in 2018 voor het PGB (informele verzorging) aangemerkt als zorgverlener van huurster (met een indicatie tot en met 20 januari 2019).
3.4
In januari 2019 hebben huurster en [appellante] aan Staedion verzocht om [appellante] als medehuurster aan te merken. Staedion heeft dit geweigerd. Huurster is op 13 augustus 2019 overleden.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De kantonrechter heeft (kort samengevat) de vordering van [appellante] om haar (op grond van artikel 7:268 lid 2 BW) de huurovereenkomst van haar inmiddels overleden moeder voort te laten zetten, afgewezen. De kantonrechter heeft [appellante] op vordering van Staedion veroordeeld om de woning te ontruimen (en om zolang dat niet is gebeurd een gebruiksvergoeding van € 502,70 per maand te betalen). [appellante] is daarbij veroordeeld in de proceskosten.

5.Het hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis.
Zij klaagt met haar vier grieven over het oordeel van de kantonrechter dat er geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [appellante] en haar moeder en over de proceskostenveroordeling.
5.2
[appellante] vordert vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van haar vordering en afwijzing van die van Staedion, met veroordeling van Staedion in de kosten van beide instanties.
5.3
Staedion heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
De grieven zullen samen worden behandeld. Het gaat in de kern om de vraag of sprake was van een
duurzame, gemeenschappelijke, huishoudingvan [appellante] met haar moeder. Het hof oordeelt, evenals de kantonrechter, dat dit niet zo was en overweegt het volgende.
6.2
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestond, zijn zowel objectieve als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleving van een ouder met een volwassen kind als een duurzame, blijvende, samenwoning met gemeenschappelijke huishouding worden aangemerkt. Het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind komt daarbij betekenis toe (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:93).
6.3
Vaststaat dat [appellante] op of rond haar 22-jarige leeftijd het huis van haar ouders heeft verlaten (is ‘uitgevlogen’) om vervolgens bijna 30 jaar later weer naar de woning terug te keren toen zij 51 jaar en gescheiden was. Lettend op de leeftijd van de moeder op dat moment (ongeveer 84 jaar) en de hulpbehoefte wegens forse lichamelijke en geestelijke aandoeningen (waaronder Alzheimer), is duidelijk dat het ging om een aflopende samenwoning die niet was (en kon zijn) gericht op duurzaamheid.
6.4
Hier komt nog bij dat, anders dan [appellante] bij de kantonrechter heeft gesteld, er geen aanwijzing is dat [appellante] en haar moeder samen woonden om
elkaarte helpen en te steunen. [appellante] heeft deze gestelde wederkerigheid in hoger beroep immers niet herhaald, terwijl zij ook niet heeft uitgelegd waar die steun van de moeder (ondanks de Alzheimer) jegens haar dan uit zou bestaan. Bovendien blijkt uit productie 12 van [appellante] (in eerste aanleg) dat de gebeurtenissen waar [appellante] zich voor de kantonrechter (voor steun) op heeft beroepen, dateren van 2006 (10 jaar voordat [appellante] bij haar moeder ging wonen). Al met al is in zoverre na 2016 geen sprake (meer) geweest van wederkerigheid . Met name de moeder had hulp nodig. Er was dus sprake van een eenzijdige afhankelijkheidsrelatie met (te) weinig gemeenschappelijke kenmerken.
6.5
De aanvraag van het medehuurderschap in 2019 is in dit verband gelet op de eerdergenoemde omstandigheden niet doorslaggevend. De samenwoning was klaarblijkelijk bedoeld om de moeder te kunnen verzorgen en was dus niet op de toekomst gericht. [appellante] heeft nog gesteld dat zij in haar eentje voor de boodschappen, de auto en de vakanties betaalde terwijl de moeder alleen de huur, KPN en haar ziekenfondspremie betaalde. Uit deze geldstromen blijkt naar het oordeel van het hof geen wederkerigheid in vorenbedoelde zin. Deze geldstromen zijn, anders gezegd, niet aan te merken als
gezamenlijkeuitgaven en duiden niet op een financiële verwevenheid.
Conclusie en proceskosten
6.6
Weliswaar woonden moeder, [appellante] en kleindochter in één woning, maar het accent van de samenwoning lag op de verzorging van de moeder in een aflopende samenwoningsrelatie. De in artikel 7:268 lid 2 BW bedoelde situatie deed zich dus niet voor.
6.7
De grieven worden verworpen, althans hoeven verder niet meer apart besproken te worden. Aan bewijslevering komt het hof niet toe. Er zijn geen concrete feiten te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Het vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Staedion tot op heden begroot op € 760,-- aan griffierecht en € 1.114,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, A.E.A.M. van Waesberghe en M.E. Honée en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.