ECLI:NL:GHDHA:2022:844

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.285.515/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de betaling van facturen en opzegtermijn tussen European Engineering Consultants EEC B.V. en Dosign Freelance B.V.

In deze zaak gaat het om een geschil tussen European Engineering Consultants EEC B.V. (hierna: EEC) en Dosign Freelance B.V. (hierna: Dosign) over de betaling van facturen en de opzegtermijn van een overeenkomst. EEC heeft in opdracht van Dosign werkzaamheden verricht, maar na opzegging van de overeenkomst door Dosign ontstond er een conflict over de betaling van de facturen en de redelijkheid van de opzegtermijn. EEC vorderde betaling van de facturen en stelde dat de opzegging in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, terwijl Dosign een laptop terugvorderde van EEC. De rechtbank heeft de vorderingen van EEC afgewezen en de vordering van Dosign toegewezen. EEC ging in hoger beroep, maar het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de opzegging van de overeenkomst door Dosign rechtsgeldig was en dat EEC geen recht had op schadevergoeding. Ook werd geoordeeld dat EEC de laptop aan Dosign moest teruggeven, omdat zij geen retentierecht had. Het hof wees de incidentele vordering van Dosign tot niet-ontvankelijkverklaring van EEC af, maar bekrachtigde het eindvonnis van de rechtbank en veroordeelde EEC in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.285.515/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/569348 HA ZA 19-215
arrest van 24 mei 2022
inzake
European Engineering Consultants EEC B.V.,
gevestigd te Delft,
appellante,
hierna te noemen: EEC,
advocaat: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam,
tegen
Dosign Freelance B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Dosign,
advocaat: mr. P.P. Bergers te Barendrecht.

1.De zaak in het kort

1.1
EEC heeft in opdracht van Dosign als consultant werkzaamheden verricht bij een derde onderneming. Dosign heeft de overeenkomst opgezegd. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de beëindiging van de overeenkomst en de betaling van facturen van EEC. EEC vordert betaling van de facturen en een verklaring voor recht dat de opzegging van de overeenkomst door Dosign in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, omdat Dosign geen redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen, en dat Dosign aansprakelijk is voor de schade die EEC daardoor heeft geleden, nader op te maken bij staat. Dosign vordert van EEC afgifte van een laptop.
1.2
De rechtbank heeft de vorderingen van EEC afgewezen en de vordering van Dosign toegewezen. Het hof komt in dit arrest tot hetzelfde oordeel en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Rotterdam, met inbegrip van het tussenvonnis van 27 november 2019 en het eindvonnis van 13 mei 2020 (hierna te noemen: het tussenvonnis, respectievelijk het eindvonnis);
  • de dagvaarding in hoger beroep van EEC van 12 augustus 2020;
  • de incidentele memorie tot niet-ontvankelijkheid appellant van Dosign van 22 december 2020;
  • het arrest van het hof van 22 december 2020, waarbij een mondelinge behandeling na aanbrengen is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 10 februari 2021;
  • de memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis en memorie van antwoord op incidentele memorie tot niet-ontvankelijkheid appellant van EEC van 20 april 2021;
  • de memorie van antwoord van Dosign van 15 juni 2021.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
EEC en Dosign hebben op 4 oktober 2017 een “Overeenkomst van Tussenkomst” (hierna te noemen: de overeenkomst) gesloten. Op grond van deze overeenkomst heeft EEC haar directeur/grootaandeelhouder [X] (hierna te noemen: [X]) in opdracht van Dosign ingezet om als projectmanager werkzaamheden te verrichten bij de opdrachtgever van Dosign, VTA Verfahrenstechnik und Automatiserung GmbH (hierna te noemen: VTA). Op de overeenkomst zijn de algemene inkoopvoorwaarden van Dosign van toepassing (hierna te noemen: de algemene inkoopvoorwaarden).
3.2
Artikel 5.1 van de overeenkomst bepaalt dat Dosign het recht heeft de overeenkomst tussentijds te beëindigen met inachtneming van artikel 4 van de algemene inkoopvoorwaarden. Op grond van artikel 4.1 kan Dosign de overeenkomst beëindigen als haar opdrachtgever de aan Dosign verstrekte opdracht tussentijds beëindigt. Daarnaast kan Dosign de overeenkomst tussentijds beëindigen met een opzegtermijn van twee weken.
3.3
Dosign heeft in een brief aan EEC van 15 maart 2018, verzonden bij e-mail van dezelfde datum, onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Aansluitend op eerder gevoerde gesprekken bevestigen wij de beëindiging van uw Overeenkomst van Tussenkomst (…) met ingang van 31 oktober 2018 in verband met de beëindiging van de werkzaamheden.
(…)”
3.4
Bij e-mail van 15 maart 2018 heeft Dosign onder meer het volgende aan EEC geschreven:

(…)
Good that we had a phone conversation after my mail (hereunder). Per mistake, I have mentioned 31 October 2018 in my termination letter. As you saw in the mail hereunder, I have mentioned March 31st as the termination date. This is two weeks after today.
(…)
In attachment, you will find the correct termination letter with the end date March 31st.”
3.5
EEC heeft bij factuur van 27 maart 2018 bij Dosign € 16.456,- voor 170 uur aan werkzaamheden in februari 2018 in rekening gebracht.
3.6
EEC heeft bij factuur van 28 maart 2018 bij Dosign € 18.101,60 voor 187 uur aan werkzaamheden in maart 2018 in rekening gebracht.

4.Vorderingen in eerste aanleg en beslissing van de rechtbank

4.1
EEC heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd Dosign te veroordelen tot betaling van de hiervoor onder 3.5 en 3.6 genoemde facturen voor een bedrag van in totaal € 34.557,60, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast heeft EEC een verklaring voor recht gevorderd dat Dosign de overeenkomst in strijd met de redelijkheid en billijkheid heeft opgezegd, zonder inachtneming van een redelijke opzegtermijn, en dat Dosign aansprakelijk is voor de schade die EEC daardoor heeft geleden, met veroordeling van Dosign tot vergoeding van die schade, nader op te maken bij staat. EEC heeft gevorderd Dosign te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder een bedrag aan beslagkosten.
4.2
Dosign heeft verweer gevoerd in conventie en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van EEC. In reconventie heeft Dosign gevorderd EEC te veroordelen tot afgifte van een laptop en andere bescheiden die zij nog onder zich heeft. Verder heeft Dosign veroordeling gevorderd van EEC in de daadwerkelijk door Dosign voor de procedure gemaakte kosten.
4.3
EEC heeft verweer gevoerd in reconventie en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van Dosign, met veroordeling van Dosign in de proceskosten.
4.4
De rechtbank heeft in het tussenvonnis Dosign in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen de voorshands voor juist aangenomen stelling van EEC dat zij in februari 2018 op basis van de overeenkomst 170 uur voor Dosign heeft gewerkt. EEC is in het tussenvonnis door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zij in maart 2018 op basis van de overeenkomst 187 uur voor Dosign heeft gewerkt. Verder heeft de rechtbank in het tussenvonnis overwogen dat Dosign de overeenkomst op grond van artikel 4.1 van de algemene inkoopvoorwaarden op een termijn van twee weken mocht opzeggen. Daarbij is de rechtbank uitgegaan van de datum van 31 maart 2018 genoemd in (de brief verzonden met) de tweede e-mail van Dosign van 15 maart 2018 (zie onder 3.4 van dit arrest). De datum van 31 oktober 2018 genoemd in de brief verzonden met de eerste e-mail van Dosign van 15 maart 2018 (zie onder 3.3 van dit arrest) heeft de rechtbank als een verschrijving beschouwd. Omdat is opgezegd met inachtneming van wat partijen zijn overeengekomen, is de opzegging van de overeenkomst naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van Dosign om EEC te veroordelen tot afgifte van “
andere bescheiden die zij nog steeds onder zich houdt” niet toewijsbaar is omdat zij onvoldoende concreet is.
4.5
In het eindvonnis heeft de rechtbank in conventie de vordering van EEC afgewezen. In reconventie heeft de rechtbank EEC veroordeeld om de laptop na betekening van het vonnis aan Dosign af te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom. EEC is in conventie en in reconventie in de proceskosten veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank is Dosign geslaagd in haar tegenbewijsopdracht en is EEC niet geslaagd in haar bewijsopdracht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat EEC (voor het eerst na het tussenvonnis) heeft gesteld dat zij in februari en maart 2018 ook uren heeft geschreven die in eerdere maanden zijn gewerkt, zonder duidelijk inzicht te geven in de uren die zij wel in februari en maart 2018 heeft gewerkt, wanneer zij eerdere uren heeft gewerkt en om welke werkzaamheden het daarbij ging. Met betrekking tot de laptop heeft de rechtbank overwogen dat EEC zich niet op een retentierecht kan beroepen, omdat in conventie is geoordeeld dat EEC geen vordering op Dosign heeft, en EEC dus gehouden is de laptop aan Dosign af te geven.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
In hoger beroep vordert EEC vernietiging van het tussenvonnis en eindvonnis en toewijzing van haar vorderingen in conventie en afwijzing van de vordering van Dosign in reconventie, met veroordeling van Dosign in de kosten van beide instanties. Bij memorie van grieven heeft EEC de gevorderde verklaring voor recht uitgebreid, met een vordering om voor recht te verklaren dat Dosign niet de juiste opzegtermijn in acht heeft genomen, dan wel schadeplichtig is of een vergoeding aan EEC verschuldigd is, nader op te maken bij staat.
5.2
Dosign vordert bij incidentele memorie dat EEC niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, omdat is gedagvaard op naam van European Engineering Consultants B.V., terwijl deze vennootschap niet bestaat en ook niet heeft bestaan. European Engineering Consultants EEC B.V. bestaat wel, maar deze vennootschap was geen partij bij de procedure in eerste aanleg.
EEC voert verweer in het incident en verzoekt rectificatie van haar naam in European Engineering Consultants EEC B.V.
5.3
Dosign voert verweer in de hoofdzaak en concludeert tot bekrachtiging van de vonnissen van de rechtbank, met afwijzing van de vermeerdering van eis en met veroordeling van EEC in de proceskosten in hoger beroep.

6.Beoordeling

Incident
6.1
Het hof zal eerst de incidentele vordering van Dosign tot niet-ontvankelijkverklaring van EEC bespreken. Deze vordering slaagt niet. In eerste aanleg is geprocedeerd op naam van European Engineering Consultants B.V. Voor Dosign moet duidelijk zijn geweest welke vennootschap daarmee is bedoeld, aangezien zij in de door haar opgestelde overeenkomst en in de opzeggingsbrief van 15 maart 2018 zelf de naam European Engineering Consultants B.V heeft gebruikt. Uit het feit dat de appeldagvaarding is uitgebracht op naam van European Engineering Consultants B.V. heeft Dosign kunnen afleiden dat haar wederpartij in de procedure bij de rechtbank hoger beroep heeft willen instellen. Dosign is niet benadeeld of in haar verdediging geschaad doordat in de procedure bij de rechtbank en in de appeldagvaarding de toevoeging “EEC” niet als onderdeel van de naam van EEC is vermeld. Zij wordt ook niet benadeeld of in haar verdediging geschaad als het verzoek tot rectificatie van EEC wordt toegewezen en “EEC” aan de naam van EEC wordt toegevoegd. Het hof zal daarom toestaan dat het hoger beroep op naam van European Engineering Consultants EEC B.V. wordt gevoerd.
Opzegging van de overeenkomst
6.2
Met grief 1 komt EEC op tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis dat Dosign de overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Voor het geval de opzegging wel rechtsgeldig is, betoogt EEC dat zij recht heeft op een (schade)vergoeding die tenminste gelijk is aan wat zij gedurende de opzegtermijn zou hebben verdiend.
6.3
Het hof stelt vast dat het tussenvonnis in de appeldagvaarding niet wordt genoemd. Het staat EEC echter vrij om de omvang van het hoger beroep bij memorie van grieven uit te breiden tot beslissingen in het tussenvonnis.
6.4
Naar het oordeel van het hof is de opzegging van de overeenkomst door Dosign rechtsgeldig. Op grond van artikel 4.1 van de algemene inkoopvoorwaarden kan de overeenkomst tussentijds worden beëindigd met een opzegtermijn van twee weken. In de gecorrigeerde opzeggingsbrief verzonden op 15 maart 2018 heeft Dosign opgezegd tegen 31 maart 2018 en dus een opzegtermijn van twee weken in acht genomen. Dosign heeft op grond van artikel 4.1 van de algemene inkoopvoorwaarden het recht om de overeenkomst met een opzegtermijn van twee weken tussentijds te beëindigen zonder dat daarbij is vereist dat de opdrachtgever van Dosign op zijn beurt de aan Dosign verstrekte opdracht tussentijds beëindigt. Anders dan EEC stelt, hoefde Dosign dus niet aan te tonen dat VTA de opdracht aan Dosign had beëindigd om de overeenkomst rechtsgeldig op te kunnen zeggen. Overigens blijkt uit de e-mail van 26 maart 2018 van de heer [leidinggevende X] van VTA (hierna te noemen: [leidinggevende X]), overgelegd door Dosign als productie N bij conclusie van antwoord, dat VTA de opdracht aan Dosign waarvoor EEC is ingehuurd, heeft beëindigd. In deze e-mail bevestigt [leidinggevende X] dat VTA [X] niet meer kan inzetten in het project. Dosign kon dus ook een beroep doen op de eerste volzin van artikel 4.1.
6.5
EEC kan ook geen aanspraak maken op een (schade)vergoeding. EEC stelt dat een vergoeding op zijn plaats is om de redenen genoemd in de dagvaarding in eerste aanleg. Uiterst subsidiair voert zij aan dat zij in ieder geval recht heeft op een vergoeding gelijk aan wat zij zou hebben verdiend gedurende de opzegtermijn van 16 dagen gehanteerd door Dosign. In de dagvaarding in eerste aanleg maakt EEC aanspraak op een schadevergoeding over de opzegtermijn tot en met 31 oktober 2018, dan wel, indien uitgegaan moet worden van een opzegging per 31 maart 2018, een schadevergoeding wegens de ongeldige (nietige dan wel vernietigbare) opzegging van de overeenkomst, althans een schadevergoeding wegens het niet in acht nemen van een redelijke opzegtermijn. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft Dosign de overeenkomst rechtsgeldig opgezegd tegen 31 maart 2018, dus van een schadevergoeding over een periode tot en met 31 oktober 2018 kan geen sprake zijn. De opzegtermijn van twee weken is niet onredelijk. EEC heeft aangevoerd, onder verwijzing naar literatuur, dat in geval van duurovereenkomsten die minder dan 24 maanden hebben geduurd, gemiddeld genomen een opzegtermijn van drie maanden dient te worden gehanteerd. Dat geldt echter niet voor overeenkomsten zoals de onderhavige, waarin uitdrukkelijk een bepaalde opzegtermijn is overeengekomen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn om een beroep te doen op een contractueel overeengekomen opzegtermijn. EEC heeft echter geen omstandigheden aangevoerd die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat gebruikmaking van de contractuele opzegtermijn in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ten slotte valt niet in te zien op grond waarvan EEC aanspraak kan maken op een vergoeding gedurende de opzegtermijn van 16 dagen gehanteerd door Dosign. Volgens Dosign was [X] ziek in (het grootste deel van) februari en maart 2018. Daartoe verwijst Dosign naar een ziekmelding van [X] van 5 februari 2018. EEC heeft dat niet weersproken. Zij heeft niet aangevoerd dat [X] zich weer beter heeft gemeld en beschikbaar was om in de tweede helft van maart 2018 werkzaamheden te verrichten. Dat had wel op de weg van EEC gelegen.
6.6
De slotsom is dat grief 1 van EEC faalt.
6.7
Grief 2 van EEC is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Dosign is geslaagd in haar tegenbewijsopdracht ten aanzien van de uren over februari 2018. EEC wijst erop dat de uren over februari 2018 zijn goedgekeurd door VTA en dat Dosign dat niet buiten VTA om kan terugdraaien. Dosign moet volgens EEC het tegenbewijs leveren dat deze uren ten onrechte door EEC in rekening zijn gebracht. Dosign had dus moeten aantonen dat de goedkeuring van de uren door VTA was ingetrokken. Dat heeft zij niet gedaan. Dat EEC later in de procedure heeft aangegeven dat de uren die zij voor februari 2018 in rekening heeft gebracht, voor een deel eerder zijn gewerkt, doet daar volgens EEC niet aan af, zeker niet nu VTA daarom had gevraagd en VTA het boeken van deze uren op februari 2018 heeft goedgekeurd. EEC verzoekt zo nodig te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van de gemaakte afspraken omtrent het boeken van de uren op de maand februari door het horen van twee getuigen, [leidinggevende X] en [getuige 2] van VTA.
6.8
Het hof volgt het oordeel van de rechtbank dat, aangezien EEC in een later stadium van de procedure heeft aangevoerd dat de uren op de factuur voor februari 2018 voor een deel in eerdere maanden zijn gemaakt, de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het al dan niet gewerkt zijn van deze uren, (weer) bij EEC is komen te liggen. In die omstandigheden is er immers geen aanleiding meer om, zoals de rechtbank heeft gedaan, een bewijsvermoeden te ontlenen aan de factuur van EEC en de goedkeuring van de gefactureerde uren door VTA. Die goedkeuring is gegeven door [Y] van VTA (hierna te noemen: [Y]), in afwezigheid van de leidinggevende van [X] ([leidinggevende X]), die toen met vakantie was (vgl. productie 5 van EEC). Nadat [leidinggevende X] van vakantie was teruggekeerd, is VTA van deze goedkeuring teruggekomen, met als reden dat [X] zich begin februari 2018 ziek had gemeld en het dus niet duidelijk was hoe hij in februari uren had kunnen werken (vgl. de e-mail van [Z] van VTA van 29 maart 2018, overgelegd als productie Q.) Vervolgens is gebleken dat het volgens [X] ging om uren die in eerdere maanden waren gewerkt. De goedkeuring van [Y] was gebaseerd op de door EEC gewekte indruk dat het in februari gewerkte uren betrof. Nu die indruk achteraf onjuist is gebleken, rechtvaardigt de door [Y] gegeven goedkeuring niet langer het bewijsvermoeden dat de rechtbank heeft gehanteerd en is het (weer) aan EEC om te onderbouwen dat de uren zijn gewerkt en dat deze in februari 2018 konden worden gedeclareerd zoals EEC heeft gedaan.
6.9
Daarin is EEC niet geslaagd. EEC verwijst naar haar akte na tussenvonnis van 18 december 2019 en haar producties 5 en 18 tot en met 20. Daaruit blijkt volgens EEC dat de uren gedeclareerd met de factuur voor februari 2018 deels in een eerdere periode zijn gewerkt, op verzoek en met goedkeuring van VTA. Het hof kan dit niet uit de akte en de genoemde producties afleiden. Productie 5 is hiervoor reeds besproken. De daarin gegeven goedkeuring is achterhaald. De e-mail overgelegd door EEC als productie 18 bevat een instructie van [leidinggevende X] om uren gemaakt voor een ander project, niet op het project S&P te schrijven. Eenzelfde instructie volgt uit de e-mails overgelegd door EEC als productie 19 (“
Stunden die nicht zum Project S&P (Steam & Power) gehören, bitte nicht auf S&P buchen. Bitte anderweitig kontieren”) en productie 20 (“
[leidinggevende X] hatte mir eine Mail gesendet, worin Er feststellte, dass Du Deine Leitungen für das Project ARO-4 nicht mehr auf Steam & Power abrechnen solltest und die Buchungen für Januar umzubuchen sind.”) Het gaat hier dus om een instructie om uren te schrijven op het project waarop zij thuishoren, en voor zover in de maand januari 2018 uren voor het Project ARO-4 op het project S&P zijn geboekt, die uren om te boeken. Nergens in deze e-mails staat dat EEC uren gemaakt in eerdere maanden in februari (en maart) 2018 kon declareren. Verder blijkt uit de toelichting van EEC bij de producties 21, 22, 23 en 24 in de akte van 18 december 2019 dat de werkzaamheden die in de facturen voor februari en maart 2018 zijn gedeclareerd, op andere projecten dan het project S&P (
Steam & Power) betrekking hebben. Uren besteed aan deze werkzaamheden mochten volgens de instructies van VTA volgend uit de e-mails overgelegd als producties 18, 19 en 20
nietop het project S&P worden geboekt. Toch vermelden de facturen voor februari en maart 2018 “
Werkzaamheden verricht voor Project Steam & Power”. EEC heeft met de akte van 18 december 2019 dus geenszins onderbouwd dat uren gewerkt in eerdere maanden op andere projecten, in februari (en maart) 2018 als werkzaamheden ten behoeve van het project S&P in rekening mochten worden gebracht. Daar komt nog bij dat uit de akte en de producties niet valt af te leiden wat voor werkzaamheden door EEC zijn verricht, wanneer deze werkzaamheden zijn verricht en hoeveel uren EEC aan deze werkzaamheden heeft besteed.
6.1
Het hof passeert het bewijsaanbod van EEC. Voor het honoreren van een bewijsaanbod is nodig dat de te bewijzen aangeboden stellingen voldoende zijn onderbouwd. Uit het voorgaande volgt dat die onderbouwing ontbreekt. Bovendien is onvoldoende concreet wat EEC aanbiedt te bewijzen, te weten: “
de gemaakte afspraken omtrent het boeken van de uren op de maand februari 2018 zoals omschreven door EEC” (memorie van grieven, onder 27). Uit de stellingen en producties van EEC valt niet af te leiden welke uren, besteed aan welke werkzaamheden, voor welk(e) project(en) volgens EEC zijn geboekt op de maand februari 2018. Als dat niet duidelijk is, is ook niet duidelijk welke afspraken EEC wil bewijzen.
6.11
Grief 2 slaagt dus evenmin.
6.12
Grief 3 klaagt er over dat de rechtbank EEC heeft belast met het bewijs dat zij op basis van de overeenkomst in maart 2018 187 uur voor Dosign heeft gewerkt, zoals gedeclareerd in de factuur voor maart 2018. Volgens EEC is de betwisting van Dosign dat EEC de in rekening gebrachte uren heeft gewerkt, een bevrijdend verweer, waarvan Dosign de bewijslast draagt. Hierin volgt het hof EEC niet. EEC vordert betaling voor verrichte werkzaamheden. Dan is het aan EEC om te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze werkzaamheden zijn verricht. Grief 3 is dus tevergeefs aangevoerd.
6.13
Grief 4 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat EEC niet is geslaagd in het bewijs dat zij op basis van de overeenkomst in maart 2018 voor Dosign 187 uur heeft gewerkt. Volgens EEC heeft Dosign een verzwaarde motiveringsplicht bij de betwisting van stellingen van EEC. EEC betoogt dat Dosign gehouden is alles wat EEC heeft gesteld ten aanzien van de gewerkte uren in maart 2018 aan VTA voor te leggen en met bewijsstukken en gemotiveerde verklaringen van VTA te bestrijden. Bij gebreke daarvan gelden de stellingen van EEC als onvoldoende betwist, zo betoogt EEC. Subsidiair stelt EEC dat zij is geslaagd in het bewijzen van de gewerkte uren in maart 2018, met haar uitleg in de akte van 18 december 2019.
6.14
Naar het oordeel van het hof is het in de eerste plaats aan EEC om haar stelling dat zij in maart 2018 voor Dosign 187 uur heeft gewerkt, te onderbouwen. Pas na voldoende onderbouwing van haar stelling door EEC komt de vraag aan de orde of Dosign deze stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist.
6.15
In de akte van 18 december 2019 heeft EEC gesteld dat zij in maart 2018 een groot aantal uren heeft moeten schrijven die waren gemaakt in eerdere maanden. De rechtbank heeft het in strijd met de goede procesorde geacht dat zij daar pas in dat stadium van de procedure mee is gekomen. Het staat EEC in hoger beroep vrij deze stelling opnieuw te betrekken. Met de akte van 18 december 2019 heeft EEC die stelling echter onvoldoende onderbouwd. Evenmin als de rechtbank kan het hof uit die akte en de bij die akte overgelegde producties afleiden hoeveel uren EEC heeft gewerkt, wanneer zij die uren heeft gemaakt en om welke werkzaamheden het ging. Daarnaast geldt voor de uren gedeclareerd in maart 2018 hetzelfde als hiervoor met betrekking tot de uren gedeclareerd in februari 2018 is overwogen, namelijk dat EEC haar stelling dat zij op grond van afspraken met VTA gerechtigd was om uren gewerkt in eerdere maanden, voor andere projecten, te declareren als uren gemaakt ten behoeve van het project S&P in maart 2018, niet heeft onderbouwd. Uit de bewijsstukken waar zij zich op beroept, blijkt het tegendeel: VTA heeft haar juist meerdere malen verzocht om uren gewerkt in het kader van andere projecten, niet ten laste van het project S&P te declareren.
6.16
Om deze redenen faalt ook grief 4.
6.17
Met grief 5 komt EEC op tegen het bevel van de rechtbank aan haar om de laptop aan Dosign terug te geven. Volgens EEC is de laptop niet de eigendom van Dosign maar de eigendom van de opdrachtgever van VTA (Ruhr Oel GmbH) en kan Dosign de laptop dus niet van haar terugvorderen. Daarnaast heeft de rechtbank volgens EEC miskend dat zij een retentierecht op de laptop heeft zolang haar facturen niet zijn betaald.
6.18
Dosign heeft gewezen op artikel 8.2 van de algemene inkoopvoorwaarden. Op grond van deze bepaling blijven alle zaken die de
Freelancer(in dit geval: EEC) onder zich heeft of krijgt, eigendom van de Opdrachtgever (in dit geval: Dosign) en/of de Derde-opdrachtgever (in dit geval: VTA), en worden deze zaken door de
Freelancerbij de beëindiging van de overeenkomst terstond aan de Opdrachtgever en/of de Derde-opdrachtgever ter beschikking gesteld. Dosign kan op grond van deze bepaling in haar hoedanigheid van Opdrachtgever de laptop van EEC terugvorderen, ook al is zij niet de eigenaar van de laptop. Overigens heeft Dosign bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat Ruhr Oel GmbH de laptop heeft verkocht aan VTA, VTA de laptop in rekening heeft gebracht aan Dosign Engineering GmbH (en Dosign Engineering GmbH het bedrag van de laptop aan VTA heeft betaald) en Dosign Engineering GmbH de laptop vervolgens heeft geleverd aan Dosign. Op grond van deze bewijsstukken kan er van uitgegaan worden dat de laptop thans eigendom is van Dosign en Dosign de laptop ook in die hoedanigheid van EEC kan terugvorderen. Een retentierecht heeft EEC niet omdat uit het voorgaande volgt dat EEC geen recht heeft op de bedragen die zij aan Dosign voor de maanden februari en maart 2018 heeft gefactureerd.
6.19
Grief 5 is dus ook ongegrond.
6.2
Grief 6 strekt tot een correctie van de naam van EEC. Deze grief komt voor toewijzing in aanmerking maar is verder niet van belang voor het oordeel van het hof. Grief 7 is aangevoerd om duidelijk te maken dat het hoger beroep zich uitstrekt tot het tussenvonnis. Dat heeft het hof hiervoor al aanvaard. Ook deze grief is voor het oordeel van het hof niet van belang.
6.21
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 5 waarmee EEC opkomt tegen de vonnissen van de rechtbank, falen. Het hof zal de incidentele vordering van Dosign tot niet-ontvankelijkverklaring van EEC afwijzen. Verder zal het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigen en EEC als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordelen. Het hof zal geen aparte kostenveroordeling uitspreken in het incident vanwege de geringe betekenis daarvan.

7.Beslissing

Het hof:
- wijst de incidentele vordering van Dosign tot niet-ontvankelijkverklaring van EEC af;
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 13 mei 2020;
- veroordeelt EEC in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Dosign begroot op € 2.071,- aan griffierecht en € 1.442,- aan salaris voor de advocaat;
- verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, B.J. Lenselink en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.