ECLI:NL:GHDHA:2022:792

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
BK-21/00603
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016 en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016, alsook over de opgelegde verzuimboete. De belanghebbende, aangeduid als [X] te [Z], had geen aangifte gedaan voor het jaar 2016, ondanks meerdere uitnodigingen en aanmaningen van de Inspecteur. De Inspecteur had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.502 vastgesteld, alsook een verzuimboete van € 5.278 opgelegd. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. De omkering van de bewijslast was van toepassing omdat de belanghebbende zijn aangifte niet had gedaan. Het Hof achtte de schatting van het belastbare inkomen door de Inspecteur redelijk, gezien het stelselmatige verzuim van de belanghebbende in voorgaande jaren. De verzuimboete werd als passend en geboden beschouwd, gezien het herhaaldelijke verzuim van de belanghebbende om aangifte te doen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00603

Uitspraak van 4 mei 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: L. Rijsdam)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 mei 2021, nummer SGR 20/3311.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.502 (aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur een verzuimboete van € 5.278 opgelegd en € 344 aan belastingrente in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 9.329 (aanslag Zvw 2016). Daarbij is een bedrag van € 49 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen, de verzuimboete en de beschikkingen belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit hoger beroep is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 februari 2022, door het Hof ontvangen op 25 februari 2022, een nader stuk met bijlagen ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 maart 2022. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij e-mail van 23 maart 2022, 15.53 uur, om uitstel verzocht. De griffier heeft bij e-mail van dezelfde dag, 17.41 uur, medegedeeld dat het uitstel wordt verleend, mits een bewijs van een positieve COVID-19-test (geen zelftest) wordt overgelegd. De gemachtigde heeft de griffier per e-mail van dezelfde dag, 18.44 uur, bericht dat slechts gebruik is gemaakt van een zelftest en dat geen PCR-test is afgenomen. Op donderdag 24 maart 2022, 8.17 uur, heeft de gemachtigde per e-mail meegedeeld dat zij wegens verergerde klachten onder geen beding aanwezig kan zijn bij de mondelinge behandeling. De griffier heeft daarop voor aanvang van de zitting, 8.50 uur, per e-mail aan de gemachtigde medegedeeld dat de zitting doorgang zal vinden maar dat, indien binnen een week de uitslag van een positieve PCR-test wordt overgelegd, het Hof het onderzoek zal heropenen en op korte termijn een nieuwe zitting zal plannen. Voorts heeft een man die zich voorstelde als familie van belanghebbende, op 22 maart en op 23 maart 2022 vóór de zitting telefonisch contact opgenomen met de griffie om te vragen of het uitstel zal worden verleend. De Inspecteur is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Bij brief van 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor 2016. Op 13 maart 2017 en op 30 april 2017 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. De Inspecteur heeft beide verzoeken bij brieven van respectievelijk 11 april 2017 en 15 mei 2017 afgewezen.
2.2.
Bij brief van 12 juni 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor 2016.
2.3.
Bij brief van 11 juli 2017 heeft de Inspecteur belanghebbende, onder verwijzing naar de herinnering van 12 juni 2017, een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte. In deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte een boete opgelegd kan worden van maximaal € 5.278 en dat het inkomen geschat zal worden. De uiterste datum voor indiening van de aangifte is in deze aanmaning gesteld op 25 juli 2017.
2.4.
Bij brief van 19 september 2019 met onderwerp “Herhaald verzoek om informatie over de aangifte 2016” is door de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij heeft besloten de aanslag op basis van een schatting vast te stellen en een verzuimboete op te leggen.
2.5.
Op 3 oktober 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur per e-mail nogmaals verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte tot uiterlijk 30 november 2019.
2.6.
Met dagtekening 23 oktober 2019 is de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.502 en is de aanslag Zvw 2016 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bijdrage-inkomen van € 9.329. Tevens zijn daarbij de verzuimboete en de rentebeschikkingen opgelegd. De Inspecteur heeft geen aangifte of aangiftegegevens ontvangen.
2.7.
Belanghebbende heeft bij brief van 3 december 2019 bezwaar gemaakt tegen de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, de verzuimboete en de rentebeschikkingen, zonder dit bezwaar te motiveren. Belanghebbende heeft daarbij tevens verzocht om een nadere termijn voor het indienen van de aangifte. Bij brief van 19 december 2019 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld uiterlijk 27 januari 2020 de aangifte in te dienen. Belanghebbende heeft bij brief van 26 januari 2020 aangegeven dat hij de aangifte eind februari 2020 zal toezenden.
2.8.
Bij brief van 4 februari 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld dat zijn bezwaar zal worden afgehandeld en dat er geen uitstel meer wordt verleend. Bij brief van 10 maart 2020 is de vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift verzonden en met dagtekening 7 april 2020 is uitspraak op het bezwaarschrift gedaan. De bezwaren zijn afgewezen en de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016 en de gelijktijdig opgelegde beschikkingen zijn gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling
Omkering bewijslast
11. Vaststaat dat eiser voor het jaar 2016 geen aangifte heeft gedaan, ook niet nadat hij daaraan was herinnerd en daartoe was aangemaand. Eiser betwist dit ook niet. Dit heeft tot gevolg dat, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), het beroep van eiser ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiser om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.
12. Eiser heeft zijn stellingen dat een inkomen (loon) van € 5.671 een reëel inkomen is, dat de door verweerder in box 3 in aanmerking genomen panden niet het eigendom dan wel niet in eigendom zijn van eiser en dat de verzuimboete buitenproportioneel is, niet nader onderbouwd. Ook is nergens uit gebleken dat eiser verder financiëel zou zijn ondersteund door vrienden of familie. Met alleen zijn stellingen heeft hij niet overtuigend aangetoond dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven; hij heeft dus niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Redelijke schatting
13. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslagen berusten op een redelijke schatting. Voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning heeft verweerder zich gebaseerd op de hem ter beschikking staande loongegevens met een totaal bedrag aan loon van € 5.671 (ingehouden loonheffing € 160) en dit verhoogd naar bijstandsniveau tot € 15.000. Gelet op het feit dat het loon bijzonder laag (ver beneden de bijstandsnorm) is, niet duidelijk is dat eiser daadwerkelijk beneden de bijstandsnorm heeft geleefd, niet inzichtelijk is hoe eiser enkel van het loon in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en eisers inkomen uit werk en woning voor de voorgaande jaren (2009-2015) steeds aanmerkelijk hoger is vastgesteld, heeft verweerder schattenderwijs eisers box 1-inkomen verhoogd met € 9.329 aan overige inkomsten en daarmee het totale belastbare inkomen uit werk en woning geschat op € 15.000. De rechtbank acht de schatting op € 15.000 redelijk, gelet ook op het feit dat eiser geen gegevens heeft verstrekt en ook overigens ook op zitting niets heeft aangevoerd omtrent zijn werkzaamheden en zijn inkomen. Het box 3-inkomen is door verweerder gebaseerd op renseignementen van derden en hij is voor de waarde van de panden die behoren tot het vermogen in box 3 uitgegaan van de voor die panden vastgestelde WOZ-waarden. De rechtbank acht ook dit redelijk. Hetgeen eiser heeft aangevoerd over de beslaglegging op- en verbeurdverklaring van een tweetal panden, herhaald door eiser ter zitting, maakt dit niet anders. Hetzelfde geldt voor eisers stelling dat sprake zou zijn van mede-eigendom. Zonder nadere onderbouwing en bewijsvoering die ook nu in beroep nog steeds ontbreekt, biedt dit onvoldoende concrete informatie om te concluderen dat dit van invloed is op de hoogte van eisers vermogen. Het vorenstaande betekent dat de aanslagen berusten op een redelijke schatting.
De verzuimboete
14. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en de aangifte niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
15. Eiser heeft zijn aangifte, ook na aanmaning, niet ingediend en in zoverre is het opleggen van een verzuimboete aan eiser terecht. Verweerder heeft bij het opleggen van de verzuimboete toepassing gegeven aan het beleid zoals neergelegd in het zesde lid van paragraaf 21 van het BBBB en de verzuimboete opgelegd naar het maximumbedrag voor 2016 van € 5.278. Verweerder heeft daarbij onweersproken gesteld dat eiser sinds 2003 geen dan wel te laat aangiften heeft ingediend, en dat in 2016 sprake is van een meerjarig verzuim. Verweerder heeft daarbij voor het jaar 2012 al een verzuimboete opgelegd van € 4.920, voor 2013 een vergrijpboete van € 1.835, voor 2014 een verzuimboete van € 4.920 en voor 2015 een verzuimboete van 5.278, zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van eiser. Op grond hiervan heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt kunnen stellen dat eiser stelselmatig in verzuim is, welke omstandigheid in beginsel aanleiding vormt voor het opleggen van een verzuimboete naar het in artikel 67a Awr neergelegde wettelijk maximum van € 5.278. De rechtbank acht deze boete ook passend en geboden en kan eiser niet volgen met betrekking tot de stelling voor matiging van de verzuimboete. Eiser stelt dat, rekening houdend met het loon van € 5.671, de verzuimboete buitenproportioneel is. Matiging van de verzuimboete is daarom volgens eiser op zijn plaats. Reeds omdat eiser ter onderbouwing van dat inkomen geen motivering of stukken ter onderbouwing daarvan heeft gegeven, volgt de rechtbank eiser niet. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat er verder ook geen feiten of omstandigheden (daaronder begrepen de schulduitsluitingsgrond avas) zijn gebleken op grond waarvan de boete zou moeten worden gematigd.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
16. Nu eiser zijn stelling dat de aanslagen en de uitspraak op bezwaar in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tot stand zijn gekomen, niet nader heeft gemotiveerd noch onderbouwd, acht de rechtbank die stelling ongegrond.
De belastingrente
17. Tegen de belastingrenten heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Dat de belastingrenten in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening zijn gebracht, is gesteld noch gebleken.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Al het overige wat eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV 2016 en Zvw 2016, de verzuimboete en de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de aanslag Zvw 2016, tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 5.671 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente en tot matiging van de verzuimboete. Voorts verzoekt belanghebbende om de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Uitstelverzoek zitting
5.1.
Aan belanghebbende worden reeds vele jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV (en soms Zvw) opgelegd omdat hij geen gehoor geeft aan de uitnodiging tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. Belanghebbende tekent ieder jaar bezwaar, beroep, hoger beroep en cassatie aan tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag. Uit het dossier volgt dat hij in vrijwel iedere fase van het geding (meerdere malen) om uitstel verzoekt, vaak op het laatste moment. Ook daags voor de mondelinge behandeling bij het Hof heeft hij om uitstel verzocht. Het Hof is van oordeel dat de voortvarende behandeling van de zaken wordt geschaad als klakkeloos en zonder onderzoek een gevraagd uitstel wordt verleend. Daarom heeft het Hof aanleiding gezien bewijs te vragen van de aangevoerde reden voor het uitstel. Het Hof heeft de gemachtigde verzocht de uitslag van een recente PCR-test over te leggen. Hierbij heeft het Hof meegewogen dat de gemachtigde heeft medegedeeld dat een zelftest op maandag 21 maart 2022 is afgenomen. Het Hof vindt het rijkelijk laat dat de gemachtigde vervolgens pas op woensdag 23 maart 2022 om 15.53 uur om uitstel verzoekt van een zitting die de daaropvolgende dag om 9.00 uur staat gepland. Indien de gemachtigde inderdaad al op maandag 21 maart 2022 besmet bleek met COVID-19, had zij direct om uitstel moeten vragen. Het had ook in de rede gelegen de zelftest te valideren met een PCR-test. Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft de gemachtigde geen bewijs van de gestelde Corona-besmetting geleverd; de gemachtigde heeft binnen de daartoe gestelde termijn geen uitslag van een PCR-test overgelegd. Het Hof heeft daarom geen aanleiding gezien het onderzoek ter zitting van 24 maart 2022 te heropenen.
Omkering bewijslast
5.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is ieder die daartoe is uitgenodigd, gehouden aangifte te doen. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen (artikel 9, lid 2, AWR). Wanneer de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken en tevens geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid om aangifte te doen binnen een door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn, is de vereiste aangifte niet gedaan. In dat geval wordt, op grond van artikel 27e, lid 1, in samenhang met artikel 27h, lid 2, AWR het hoger beroep ongegrond verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de aanslag onjuist is.
5.3.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Tevens staat vast dat belanghebbende geen aangifte IB/PVV voor het kalenderjaar 2016 heeft ingediend. Dit leidt ertoe dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2016 tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat hij in 2016 een inkomen van € 5.671 heeft genoten waarop € 160 aan loonheffing is ingehouden en voor zijn levensonderhoud afhankelijk is geweest van familie en vrienden. Verder voert hij aan dat ten onrechte rekening is gehouden met een inkomen in box 3 (inkomsten uit sparen en beleggen), omdat de in aanmerking genomen panden niet zijn eigendom betreffen. Beide stellingen zijn echter niet onderbouwd; belanghebbende heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij het betreffende jaar is onderhouden door derden en evenmin dat het eigendom van de in aanmerking genomen panden bij iemand anders dan belanghebbende berustte. Hij heeft mitsdien niet doen blijken dat de aanslag IB/PVV 2016 te hoog is vastgesteld en ook niet dat de aanslag Zvw 2016 te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Redelijke schatting
5.5.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181). In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is (vgl. HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483 en 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486, BNB 2003/203). Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid.
5.6.
De Inspecteur heeft zich voor het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning gebaseerd op de hem ter beschikking staande inkomensgegevens met een totaalbedrag van € 5.671 (ingehouden loonheffing van € 160) en dit verhoogd naar bijstandsniveau tot € 15.000. Deze verhoging heeft de Inspecteur gebaseerd op het feit dat de inkomsten ver beneden de bijstandsnorm zijn, niet duidelijk is dat belanghebbende daadwerkelijk beneden de bijstandsnorm heeft geleefd, niet inzichtelijk is hoe belanghebbende enkel van die inkomsten in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien en belanghebbendes inkomen uit werk en woning voor voorgaande jaren (2009-2015) steeds aanmerkelijk hoger is vastgesteld.
5.7.
Gelet op de omstandigheid dat belanghebbende geen gegevens heeft verstrekt omtrent zijn werkzaamheden, zijn inkomen en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien, acht het Hof de schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning van € 15.000 redelijk. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is door de Inspecteur gebaseerd op renseignementen van derden waaruit volgt dat belanghebbende de volledige eigendom bezit van twee panden gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] . De Inspecteur is voor de waarde van die panden uitgegaan van de vastgestelde WOZ-waarden. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat Inspecteur voldoende aanknopingspunten heeft verschaft waaruit valt af te leiden dat zijn schatting niet onredelijk en dus niet willekeurig is. Zonder nadere onderbouwing en bewijsvoering kunnen de blote stellingen van belanghebbende dat onder een andere persoon dan belanghebbende beslag zou zijn gelegd op de panden, dat deze verbeurd zouden zijn verklaard, dan wel dat sprake zou zijn van mede-eigendom, niet leiden tot een ander oordeel. Het vorenstaande betekent dat de aanslag IB/PVV 2016 berust op een redelijke schatting.
Aanslag Zvw 2016
5.8.
Aangezien het Hof tot het oordeel is gekomen dat de aanslag IB/PVV 2016 niet te hoog is vastgesteld, houdt dat in dat ook het bijdrage-inkomen voor de aanslag Zvw 2016 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het hoger beroep tegen die aanslag is daarom eveneens ongegrond.
De verzuimboete
5.9.
Op grond van artikel 67a, lid 1, AWR kan aan de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte en die niet, dan wel niet binnen de in de aanmaning tot het doen van aangifte gestelde termijn heeft gedaan, een verzuimboete worden opgelegd. Op grond van het zesde lid van paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) kan de inspecteur in uitzonderlijke gevallen een boete opleggen tot het wettelijk maximum. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien een belastingplichtige stelselmatig in verzuim is.
5.10.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende een verzuimboete opgelegd naar het wettelijk maximum voor 2016 van € 5.278 en voert daartoe aan dat belanghebbende sinds 2003 geen dan wel te laat aangifte IB/PVV en Zvw heeft gedaan. De Inspecteur wijst er daarbij op dat belanghebbende voor het jaar 2012 een verzuimboete is opgelegd van € 4.920, voor 2013 een vergrijpboete van € 1.835, voor 2014 een verzuimboete van € 4.920 en voor 2015 een verzuimboete van € 5.278, zonder dat dit heeft geleid tot verbetering in het aangiftegedrag van belanghebbende. Op grond hiervan concludeert de Inspecteur dat sprake is van een stelselmatig verzuim (11e verzuim in 2016) en voegt daaraan toe dat de absolute hoogte op zichzelf geen aanleiding is om de boete te matigen op grond van paragraaf 7, lid 3a, BBBB.
5.10.2.
Belanghebbende stelt daarentegen dat de boete buitenproportioneel is en dat matiging op zijn plaats is gezien de hoogte van zijn inkomen.
5.11.
Gelet op het stelselmatige verzuim van belanghebbende is de boete naar het oordeel van het Hof passend en geboden. Het Hof is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de boete moeten worden gematigd.
Belastingrente
5.12.
Tegen de beschikkingen belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of op onjuiste wijze in rekening is gebracht. De beschikkingen belastingrente blijven eveneens in stand.
Slotsom
5.13
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 4 mei 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.