ECLI:NL:GHDHA:2022:732

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
200.282.462/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging bancaire relatie en registratie in intern verwijzingsregister

In deze zaak gaat het om de vraag of de Coöperatieve Rabobank U.A. de registratie van appellanten in haar interne verwijzingsregister (IVR) ongedaan moet maken en of zij haar overeenkomst met appellanten moet voortzetten. Appellanten, een echtpaar, zijn in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin hun vorderingen in kort geding werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de bank voldoende grond had om de bancaire relatie te beëindigen, gezien de verdenking van fraude met een rekeningafschrift. Appellanten hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd en vorderen nu niet alleen dat de bank haar dienstverlening voortzet, maar ook die van haar dochterondernemingen. Het hof heeft vastgesteld dat de bank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten het rekeningafschrift hebben gemanipuleerd, wat heeft geleid tot een vertrouwensbreuk. Het hof oordeelt dat de bank gerechtigd was om de overeenkomst op te zeggen en de persoonsgegevens van appellanten in het IVR te registreren. De grieven van appellanten falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij appellanten in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.282.462/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/599565 KG ZA 20-575

arrest van 10 mei 2022

inzake
1.
[appellante],
wonende te [woonplaats],
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten], en ieder afzonderlijk [appellante] en [appellant],
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen

Coöperatieve Rabobank U.A.,

gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de bank,
advocaat: mr. F.J. Laagland te Eindhoven.

Waar het in deze zaak over gaat

In deze zaak gaat het om de vraag of de bank de registratie van [appellanten] in haar interne verwijzingsregister ongedaan moet maken en of zij haar overeenkomst met [appellanten] moet voortzetten.

Het geding

1.1.
Bij exploot van 1 september 2020 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam in kort geding (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 16 juli 2020. Bij memorie van grieven met producties hebben [appellanten] drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft de bank de grieven bestreden.
Bij akte uitlating producties tevens akte overlegging producties hebben [appellanten] gereageerd op de overgelegde producties. Hierop heeft de bank gereageerd bij antwoordakte uitlating producties.
Vervolgens zijn de stukken overgelegd, en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.De door de voorzieningenrechter in het vonnis van 16 juli 2020 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.
2.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. [appellante] en [appellant] zijn getrouwd. Op 17 oktober 2018 is tussen de bank en [appellanten] een overeenkomst van betaalrekening en een overeenkomst van spaarrekening (hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen. Op de overeenkomst zijn de Algemene Bankvoorwaarden 2017 (hierna: ABV) van toepassing.
b. Eind 2019 hebben [appellanten] een kredietaanvraag gedaan bij Alfam Consumer Credit, een financieringsmaatschappij en dochteronderneming van ABN AMRO bank N.V. (hierna: Alfam). In verband met de kredietaanvraag hebben [appellanten] een rekeningoverzicht over de maand november 2019 opgestuurd van hun Rabo betaalrekening [rekeningnummer] (hierna: het rekeningafschrift).
c. Alfam heeft op 31 december 2019 aan de bank aangegeven te twijfelen aan de authenticiteit van het rekeningafschrift en aangekondigd nader onderzoek te doen. De bank heeft het rekeningafschrift vergeleken met haar administratie en diverse afwijkingen geconstateerd.
d. Op 14 januari 2020 is er telefonisch contact geweest tussen [appellanten] en de bank. Tijdens dat gesprek hebben [appellanten] aangegeven dat zij geen wijzigingen hebben aangebracht in het rekeningafschrift en dat de geconstateerde wijzigingen mogelijk zijn gekomen door de wijze van downloaden, printen, scannen en opslaan van het document.
e. De Afdeling Fraud & Corporate Security van de bank heeft vervolgens vastgesteld dat sprake is van vervalsing van het rekeningafschrift, waarna de bank [appellanten] op 16 april 2020 heeft meegedeeld de bancaire relatie te beëindigen.
f. Op 22 april 2020 heeft de bank [appellanten] per brief meegedeeld dat de gegevens van [appellanten] worden opgenomen in het Intern Verwijzingsregister (IVR) van de bank. Dit register bevat personalia van personen en bedrijven die bij een incident zijn betrokken en kan geraadpleegd worden door de bank en haar zuster- en dochterondernemingen.
g. Op 20 april 2020 hebben [appellanten] zelf, en op 29 april 2020 via hun advocaat, bezwaar gemaakt tegen de opname in het IVR en de bank gevraagd de dienstverlening voort te zetten.
h. Op 10 juni 2020 heeft de bank aan de advocaat van [appellanten] bericht dat zij geen aanleiding ziet de registratie in het IVR te verwijderen, maar deze wel zal verkorten van 8 jaar naar 5 jaar.
2.3.
In eerste aanleg hebben [appellanten] gevorderd dat de bank haar dienstverlening zal voortzetten voor onbepaalde tijd, althans voor de termijn van de tussen partijen aanhangig te maken bodemprocedure, en dat de bank de gegevens van [appellanten] uit de daartoe geëigende registers zal verwijderen en verwijderd zal houden, met dwangsom.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen. De voorzieningenrechter heeft aan deze beslissing ten grondslag gelegd dat een vordering als ingesteld door [appellanten] in het kader van een kort geding in beginsel slechts dan kan worden toegewezen, indien aannemelijk is dat ook in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de bank gehouden is tot verwijdering van de persoonsgegevens uit het IVR-register. De voorzieningenrechter is tot de conclusie gekomen dat niet aannemelijk is geworden dat de door de bank gestelde fraude in een bodemprocedure niet kan worden aangetoond. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat sprake is van een vertrouwensbreuk en schending van art. 2 van de ABV en dat de bank voldoende grond had om de gegevens van [appellanten] op te nemen in het IVR. Ten slotte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat gelet op het gerechtvaardigd vermoeden van fraude niet aannemelijk is dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het beëindigen van de overeenkomst door de bank naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.5.
In hoger beroep hebben [appellanten] geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van hun vorderingen uit de eerste aanleg. [appellanten] hebben in hoger beroep hun eis gewijzigd. Thans vorderen [appellanten] niet alleen dat de bank haar eigen dienstverlening voortzet, maar ook de dienstverlening door haar dochterondernemingen Achmea Schadeverzekeringen N.V., Achmea Pensioen- en levensverzekeringen N.V., Interpolis Zorgverzekeringen N.V. en Achmea Services N.V., alsmede Obvion N.V., handelend onder de handelsnaam Obvion Hypotheken, kosten rechtens.
2.6.
De bank heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Zij bestrijdt allereerst dat [appellanten] nog een spoedeisend belang hebben bij het hoger beroep.
2.7.
Voor het hof is het op basis van de stukken niet vast te stellen of [appellanten] ten tijde van het wijzen van dit arrest nog steeds een spoedeisend belang hebben. Deze vraag behoeft echter geen beantwoording omdat, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, de vorderingen van [appellanten] in deze procedure niet toewijsbaar zijn.
2.8.
Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat het niet aannemelijk is geworden dat de door de bank gestelde fraude in de bodemprocedure niet kan worden aangetoond. Hierbij gaat het om de vraag of [appellanten] het rekeningafschrift bewust hebben gemanipuleerd. Gelet op de zwaarwegende belangen van [appellanten] gaat het er om of de bank voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daarvan sprake is.
2.9.
De bank heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van bewuste manipulatie in eerste aanleg een deskundigenbericht overgelegd van Oblivion. In hoger beroep heeft zij bij memorie van antwoord een tweede rapport van 9 november 2020 van Oblivion overgelegd.
In dit tweede rapport heeft Oblivion opgenomen:
“Aan Oblivion is de vraag gesteld om vanuit onze IT-expertise een oordeel te geven over de vergelijking van de beide bankafschriften (PDF bankafschrift.pdf van de Rabobank en Bankafschrift [appellant] en [appellante].pdf) en de mate van waarschijnlijkheid dat technisch falen bij het printen/ scannen/ verzenden de grondslag is voor het ontbreken van enkele gegevens (specifieke boekingen).
[appellant] claimen vanuit Rabobank Internetbankieren vanuit de webpagina een print te hebben gemaakt en deze vervolgens gescand te hebben. Daarbij zijn specifieke boekingen “weggevallen”. Aan ons is gevraagd of dit technisch mogelijk is.
Conclusie
Alle omstandigheden in acht nemend is dit technisch onmogelijk.”
Deze conclusie heeft Oblivion onderbouwd met onder andere de volgende argumenten.
  • [appellanten] scannen naar eigen zeggen met een resolutie van 300 dpl. Dat zou absoluut onvoldoende zijn om een scan te produceren van deze zeer professionele kwaliteit. Op de PDF staat specifieke informatie zoals bijvoorbeeld paginanummer en een logo per pagina op vaste positie bovenaan. Dit is technisch niet mogelijk bij een print van de webpagina.
  • Microsoft meldt op haar supportpagina’s dat bij het converteren van een PDF naar MS Word elementen kunnen verspringen en dat het kan voorkomen dat elementen als bijvoorbeeld voetnoten niet meer als voetnoot worden weergegeven maar als tekst. Tekst kan verspringen of op een andere wijze in beeld komen, maar dat tekst “verdwijnt” is niet een van de door Microsoft genoemde aandachtspunten.
Onder verdieping van de argumentatie is onder meer opgemerkt:
“Wij hebben eerder aangevoerd een aangetoond dat de PDF van [appellant] met Microsoft Word 2013 is gemaakt. Dit is vrij eenvoudig te zien aan de PDF zelf. Door hier met de rechtermuistoets op te klikken openen zich de bestandseigenschappen. Daar is te zien met welk programma de PDF is gegenereerd. In dit geval met MS Word 2013. Ook vinden we daar de datum waarop dit bestand is gemaakt: 12 december 2015 om 12.43 uur. Ook PSG Recherche (Hof: in een door [appellanten] overgelegd deskundigenbericht) komt tot dezelfde conclusie.
(…)Wij hebben geconstateerd dat o de bankafschrift PDF van [appellant] geen ruis te zien is. ruis gaat veel verder dan alleen bij de karakters. In de productiestukken zien we kleine kreukels, soms zelfs nietjes, en bovenal: scheefgetrokken afbeeldingen zoals logo’s. Bekijk alle andere scans die zijn meegeleverd met deze processtukken. Allemaal scheefgetrokken. Allemaal voorzien van diverse vormen van “ruis”.
Op de “scan” Bankafschrift [appellant] en [appellante].pdf zijn de lijnen aan de linkerkant allemaal en op elke pagina volstrekt loodrecht.”
(…)Laten we even de aanname doen, dat in tegenstelling tot de eerdere claim van [appellant] dat er vanuit de webbrowser is geprint, er toch met een PDF als bron is gewerkt. (…) Dan is het technisch niet mogelijk dat er elementen kunnen verdwijnen als gevolg van verouderde software, storingen en een slechte internetverbinding. Dat is een groot voordeel van de basis eigenschappen van het PDF-formaat.
Dan zien we vervolgens dat conform opgave van Microsoft, bij het omzetten van een PDF-formaat naar Microsoft Word 2013 er wel zaken kunnen verspringen of van opmaak veranderen, maar blokken tekst niet verdwijnen.
Er is dus geen logische technische verklaring voor het onverwacht en onbewust verdwijnen van de blokken tekst, anders dan dat handmatig heeft plaatsgevonden in de periode tussen het ophalen van het bankafschrift op 11 december (PDF) en het via Microsoft Word 2013 converteren naar PDF op 12 december om 12.34 uur.
(…) Hier wordt gesteld dat de fouten en afwijkingen kunnen zijn ontstaan door toepassing van OCR-techniek. Maar uit het eerder ingebrachte rapport 2 ScanCircle, 2 juni 2020 (pagina 3) wordt duidelijk dat [appellant] geen OCR-software geïnstalleerd hadden op het moment van de conversie.(…) Op basis van alle expertverslagen en op basis van de aangetroffen elementen in Bankafschrift [appellant] en [appellante].pdf komen wij tot een andere conclusie. Het is feitelijk zo dat het bankafschrift beschikbaar is geweest als PDF. En daarmee ‘door erop te klikken’ kon worden geopend in Microsoft Word 2013. Vervolgens aanpasbaar was zoals ieder ander Microsoft Word 2013 bestand. Het is ook feitelijk zo dat er minimaal 14 uur zat tussen het opvragen van het bankafschrift en het omzetten naar PDF die is ingediend bij Moneyou. Ook kunnen we uitsluiten dat het mogelijk is dat er data verdwenen is bij voorbeeld door een gebrekkige internetverbinding of verouderde software bij het binnenhalen, omdat de bron toch wel een PDF blijkt te zijn.”
2.10.
Op basis van deze bevindingen van Oblivion acht het hof – naar zijn voorlopig oordeel – voldoende aannemelijk dat [appellanten] het bankafschrift hebben gemanipuleerd. In dit tweede rapport van Oblivion is op overtuigende wijze uiteen gezet op welke wijze dat is gebeurd. Oblivion is in dit rapport ook ingegaan op de rapporten die van de zijde van [appellanten] in het geding zijn gebracht en die het hof hieronder zal bespreken.
2.11.
De door [appellanten] in het geding gebrachte deskundigenrapporten leiden niet tot een ander oordeel. De in eerste aanleg overgelegde rapporten van SMC van 8 juni 2020 en Scancircle van 2 juni 2020 houden niet meer in dan dat [appellanten] gebruik maakten van verouderde software. De rapporten bevatten verder de opmerking dat de verouderde software waarschijnlijk de oorzaak is dat er in november 2019 iets misging met het downloaden van het bankafschrift en dat in verband met de verouderde software het rekeningafschrift over meerdere pagina’s is verspreid. Uit deze rapporten blijkt niet dat de veranderingen in het litigieuze bankafschrift het gevolg zouden zijn van die verouderde software.
2.12.
[appellanten] hebben in hoger beroep in aanvulling op hun eerder overgelegde deskundigenberichten, rapporten van Forensica van 23 oktober 2020, van PSG Forensics van 23 oktober 2020 en een video overgelegd. Volgens [appellanten] is op de video te zien dat een geprint document wordt gescand en dat uiteindelijk het ingescande document als een Word document wordt beschouwd. Het enkele feit dat het erop lijkt dat het document een Word achtergrond heeft, betekent volgens [appellanten] dus niet dat dat zo is.
2.13.
Over de rapporten en de video heeft de bank opgemerkt dat zij tegenstrijdig zijn met de in eerste aanleg overgelegde deskundigenrapporten en ook onderling tegenstrijdig zijn. In het tweede rapport van Oblivion is op deze tegenstrijdigheden gewezen en is ook toegelicht dat en waarom de conclusie van deze rapporten niet juist is. De bank heeft er verder op gewezen dat de overgelegde video een werkwijze vertoont waarbij twee pagina’s achter elkaar worden gescand met een doorvoerscanner. In de video is te zien dat wordt gekozen voor “opslaan als PDF”. In haar rapport stelt Forensica dat het document wordt versleept naar .RTF en vervolgens via Microsoft Word wordt omgezet naar PDF. Dit is een andere procedure. Deze gang van zaken komt bovendien niet overeen met die zoals beschreven door [appellanten] die inhoudt dat het rekeningafschrift omdat het niet kon worden gedownload, is geprint, gescand en daarna gezonden naar Moneyou. Alles bij elkaar genomen, gaat van de door [appellanten] overgelegde rapporten en video, naar het voorlopig oordeel van het hof, onvoldoende overtuigingskracht uit. Daar komt bij, dat [medewerker Forensica] van Forensica in de mail van 18 december 2020 opmerkt dat ook het scenario van de bank waarheid kan zijn op basis van het tweede rapport van Oblivion en dat in dat laatste rapport in principe niets staat dat niet klopt.
2.14.
Ten slotte heeft de bank er al in eerste aanleg op gewezen dat meer in het bijzonder een drietal storneringen en een drietal overheidsvorderingen waren verwijderd op het rekeningafschrift en dat met name het ontbreken van de drie storneringen opvallend is aangezien deze cruciaal kunnen zijn voor een financieringsaanvraag.
In de memorie van grieven noch in de in hoger beroep overgelegde deskundigenrapporten wordt opheldering gegeven over deze door de bank al in een vroeg stadium geconstateerde specifieke afwijkingen van het origineel. Het hof acht het opmerkelijk dat juist de onderdelen die ongunstig konden zijn voor de kredietaanvraag, zijn weggevallen. Nu hiervoor niet een begin van een verklaring is gegeven draagt deze omstandigheid bij aan de overtuiging van het hof dat [appellanten] het rekeningafschrift bewust hebben gemanipuleerd.
2.15.
Ook de uitspraak van de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening van 18 december 2020 – gewezen tussen [appellanten] en Alfam – leidt niet tot een ander oordeel. In deze zaak vorderden [appellanten] de verwijdering uit het EVR. De Geschillencommissie heeft deze vordering toegewezen. Uit de uitspraak blijkt echter dat de Geschillencommissie niet beschikte over het tweede rapport van Oblivion. De in dit rapport opgenomen bevindingen heeft de Geschillencommissie, anders dan het hof in deze zaak, niet in haar oordeelsvorming kunnen betrekken. Hiermee faalt grief 1.
2.16.
Met grief 2 klagen [appellanten] dat de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een vertrouwensbreuk en schending van art. 2 van de ABV en dat dit voldoende grond oplevert om de gegevens van [appellanten] op te nemen in het IVR. Daarnaast voeren [appellanten] in grief 3 aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat in de bodemprocedure zal worden geoordeeld dat de beëindiging van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
2.17.
Nu grief 1 faalt en het hof het op basis van de overgelegde stukken naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk acht dat het rekeningafschrift is gemanipuleerd, is er in beginsel voldoende aanleiding om [appellanten] op te nemen in het incidentenregister en het IVR van de bank. In de toelichting op grief 2 hebben [appellanten] erop gewezen dat de gevolgen van de opname in het IVR voor hen ernstig zijn en dat bij de afweging van de belangen van partijen over en weer, hiermee rekening had moeten worden gehouden. Als gevolg van de registratie beschikt [appellant] niet meer over een betaalrekening en heeft Obvion N.V. het besluit genomen de hypothecaire geldlening op te zeggen, waarbij [appellanten] zes maanden de gelegenheid hebben gekregen de hypothecaire schuld te voldoen. [appellanten] wijzen erop dat de beginselen van proportionaliteit in acht moeten worden genomen bij registratie in het IVR.
2.18.
De bank heeft erop gewezen dat het IVR slechts is ingesteld voor interne doeleinden. De registratie in het IVR belet [appellanten] niet om elders hun bankzaken onder te brengen. Zij vindt het van belang dat het hier gaat om een vervalst rekeningafschrift van de bank zelf waarmee [appellanten] willens en wetens de naam van de bank hebben misbruikt om onrechtmatig een financiering bij een andere bank te verkrijgen. Hierdoor is de in art. 2 ABV neergelegde zorgplicht van [appellanten] jegens de bank geschonden.
2.19.
Op de registratie in het IVR is de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) van toepassing. Een van de grondslagen voor gegevensverwerking is dat de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke of van een derde. Daarbij dienen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te worden genomen. Voorts dient het belang van de bank te worden afgewogen tegen het belang of de fundamentele rechten van [appellanten], in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
2.20.
Uit het voorgaande volgt dat de bank op grond van de door haar geconstateerde manipulatie, die het hof voorshands aannemelijk acht, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat registratie van de persoonsgegevens van [appellanten] in het IVR noodzakelijk was voor de behartiging van haar gerechtvaardigde belangen, en - daarmee ook - het waarborgen van de veiligheid en integriteit van de financiële sector. In dit verband acht het hof het niet van doorslaggevend belang dat de bank zelf geen slachtoffer is geworden van de fraude. Dit doet er niet aan af dat – naar het voorlopig oordeel van het hof – het rekeningafschrift is gemanipuleerd en neemt niet weg dat [appellanten] hebben geprobeerd door middel van dit gemanipuleerde rekeningafschrift met onjuiste gegevens een krediet aan te vragen bij een derde. Daarmee is het vertrouwen van de bank in het integer handelen van [appellanten] ernstig geschonden.
Het belang van de bank moet in dit geval zwaarder wegen dan het belang van [appellanten] om verschoond te blijven van een registratie in het IVR. Daarbij kent het hof betekenis toe aan de omstandigheid dat de registratie in het IVR van de bank niet voor derden inzichtelijk is. [appellanten] hebben niet voldoende duidelijk gemaakt dat en in hoeverre zij als gevolg van de registratie in het IVR van de bank daadwerkelijk wordt belemmerd bij het afnemen van financiële diensten bij andere financiële instellingen dan de bank (en haar zuster- en dochterondernemingen).
Dit alles betekent dat de bank de persoonsgegevens van [appellanten] op goede gronden en ook in overeenstemming met de bepalingen van de AVG voor een periode van vijf jaar heeft geregistreerd in het IVR.
2.21.
Met betrekking tot het opzeggen van de overeenkomst is het hof met de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een vertrouwensbreuk en schending van art. 2 van de ABV. Op grond van art. 35 ABV is de bank gerechtigd de overeenkomst op te zeggen, tenzij dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [appellanten] hebben gesteld dat zij nergens anders kunnen bankieren en dat Obvion de hypothecaire geldlening wenst op te zeggen.
2.22.
Het hof stelt voorop dat als gevolg van de manipulatie van het bankafschrift er een ernstige vertrouwensbreuk is ontstaan die in beginsel de opzegging van de overeenkomst door de bank rechtvaardigt. Ter zake van de stelling van [appellanten] dat zij nergens anders kunnen bankieren oordeelt het hof als volgt. Het hof acht het aannemelijk dat het de registratie door Alfam in het EVR is geweest die tot gevolg heeft gehad dat [appellanten] geen bankrekening bij een andere bank meer kunnen openen. Uit de door [appellanten] overgelegde uitspraak van Kifid van 18 december 2020 blijkt dat de Geschillencommissie inmiddels heeft beslist dat Alfam de registratie uit het EVR moet verwijderen. Met de verwijdering van die externe registratie is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat de belemmeringen voor [appellanten] om een bankrekening te openen bij een andere bank dan Rabobank (en haar zuster- en dochterondernemingen) nog steeds bestaan. Het hof is het dus met de voorzieningenrechter eens dat de bank de dienstverlening aan [appellanten] niet hoeft te hervatten.
2.23.
Voor zover [appellanten] in hoger beroep (na wijziging van eis) tevens vorderen dat de bank ervoor moet zorgen dat de dienstverlening door de dochterondernemingen van de bank wordt voortgezet, stuit deze vordering af op het voorafgaande. Overigens is het hof van oordeel dat [appellanten] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de bank ervoor kan zorgen dat haar dochterondernemingen de dienstverlening aan [appellanten] voortzetten. Ook om die reden zou dit onderdeel van de vordering niet toewijsbaar zijn.
2.24.
De grieven 2 en 3 falen.
Slotsom
2.25.
De grieven slagen niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Nu [appellanten] in het ongelijk zijn gesteld, zullen zij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Het bewijsaanbod [appellanten] wordt gepasseerd omdat een procedure als de onderhavige zich niet leent voor bewijslevering.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
  • wijst de in hoger beroep vermeerderde eis af;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de bank tot op heden begroot op € 760,-- aan verschotten en € 1.671,-- voor salaris advocaat;
  • verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, C.A. Joustra en P.M. Verbeek, en is door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2022 in aanwezigheid van de griffier.