ECLI:NL:GHDHA:2022:667

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
200.288.787
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot rectificatie van een passage in het rapport Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland door de Staat der Nederlanden

In deze zaak vorderde de Stichting Muslim Rights Watch Nederland (MRWN c.s.) rectificatie van een passage in het 53ste rapport van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), waarin de Stichting werd genoemd in verband met extremisme en radicalisering. MRWN c.s. stelden dat deze vermelding onrechtmatig was en hun goede naam aantastte. Het hof oordeelde dat de passage inderdaad onrechtmatig was, omdat deze een ongunstige indruk wekte zonder feitelijke basis. De Staat werd veroordeeld tot het plaatsen van een rectificatie op de website nctv.nl, maar de vordering tot verwijdering van de passage uit het rapport zelf werd afgewezen, omdat dit onder de parlementaire onschendbaarheid viel. Het hof oordeelde dat de immuniteit van de Staat op basis van artikel 71 van de Grondwet niet van toepassing was op de publicatie van het rapport op de website, en dat de belangen van de Stichting zwaarder wogen dan de openbaarheid van de communicatie tussen de minister en de Tweede Kamer. De vorderingen van MRWN c.s. werden deels toegewezen, en de Staat werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.288.787/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/601839/KG ZA 20-1042
arrest van 3 mei 2022
inzake

1.Stichting Muslim Rights Watch Nederland,

gevestigd te Hilversum,
hierna te noemen: de Stichting,

2.[appellant 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 2] ,

3.[appellant 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [appellant 3] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk ook aan te duiden als: MRWN c.s.,
advocaat: mr. P.D. Popescu te Amsterdam,
tegen
de Staat der Nederlanden(ministerie van Justitie en Veiligheid, in het bijzonder de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. S.M. Kingma te Den Haag.
Het geding
Bij dagvaarding in hoger beroep van 18 januari 2021 hebben MRWN c.s. hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 21 december 2020, in kort geding gewezen tussen MRWN c.s. als eisers en de Staat als gedaagde. In de appeldagvaarding hebben MRWN c.s. vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die de Staat bij memorie van antwoord heeft bestreden. MRWN c.s. hebben vervolgens een akte (van 16 juni 2021) genomen waarbij zij 8 producties in het geding hebben gebracht. De Staat heeft daar bij akte van 20 juli 2021 op gereageerd. Op 7 maart 2022 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen de zaak doen bepleiten door hun advocaten. Mr Popescu heeft daarbij gebruik gemaakt van een pleitnota die aan het hof is overgelegd. MRWN c.s. hebben bij die gelegenheid nog acht producties in het geding gebracht, maar nadat de Staat daartegen bezwaar had gemaakt heeft het hof daarvan alleen de producties 5, 6 en 8 toegelaten De producties 1, 2, 3, 4 en 7 zijn geweigerd en maken geen deel uit van het procesdossier. Ten slotte is arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Korte samenvatting van deze uitspraak
1.1
De Stichting, [appellant 3] en [appellant 2] (MRWN c.s.) maken er bezwaar tegen dat in het 53ste rapport van de Nationaal Coördinator Terrorisme en Veiligheid een passage is opgenomen waarin de Stichting met naam en toenaam wordt genoemd in een passage waarin tevens aandacht wordt besteed aan de activiteiten van ‘politiek-salafistische aanjagers’. MRWN c.s. vorderen dat deze passage uit dat rapport wordt verwijderd en dat de Staat een rectificatie plaatst.
1.2
Het hof stelt MRWN c.s. deels in het gelijk. De bewuste passage is inderdaad onrechtmatig jegens de Stichting, omdat daarmee een ongunstige indruk van de Stichting wordt gewekt die geen steun vindt in de feiten. De Staat moet een rectificatie plaatsen. Verwijdering van de passage uit het rapport wordt niet toegewezen, aangezien daarmee ook de Tweede Kamer wordt geïnformeerd en het rapport in zoverre valt onder de parlementaire onschendbaarheid.
2. De feiten en achtergronden van deze zaak
2.1
De Stichting is op 7 mei 2020 opgericht door [appellant 2] en [appellant 3] , die de functie van secretaris/penningmeester en voorzitter van het bestuur van de Stichting bekleden.
2.2
De Stichting heeft blijkens haar statuten als voornaamste doel de behartiging van de belangen van moslims in Nederland. In haar statuten staat dat zij onder meer de volgende doeleinden nastreeft: het uitdragen van de islam, het geven van educatie en voorlichting over de islam, het bevorderen van het algemene welzijn van moslims en niet-moslims, het ageren tegen criminalisering en/of discriminatie en/of ongelijke behandeling en/of achterstelling van moslims. De Stichting wil dit doel bereiken door, onder meer, het ondersteunen van islamitische organisaties, het bevorderen van de samenwerking tussen islamitische en niet-islamitische organisaties en de bevordering van de participatie van moslims in de Nederlandse maatschappij.
2.3
De Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (hierna: de NCTV)
is onderdeel van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (art. 2 Organisatiebesluit
Ministerie van Justitie en Veiligheid, hierna: het Organisatiebesluit) en heeft tot taak het versterken van de nationale veiligheid en het voorkomen van maatschappelijke ontwrichting door dreigingen voor de vitale belangen van de samenleving te identificeren en de weerbaarheid en bescherming van vitale belangen te versterken (art. 50 lid 1 Organisatiebesluit). De activiteiten van de NCTV zijn daarbij in het bijzonder gericht op (onder meer) het bevorderen van de identificatie en de analyse van dreigingen en risico's
op het gebied van terrorisme en nationale veiligheid (art. 50 lid 1 onder a van het
Organisatiebesluit).
2.4
Ter uitvoering van bovenvermelde taken stelt de NCTV een aantal keer per jaar de
rapportage Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland (hierna: het DTN) op. Het DTN bevat
een globale, periodieke analyse van de nationale en internationale terroristische dreiging tegen Nederland en Nederlandse belangen in het buitenland. Iedere editie van het DTN concludeert, aan de hand van een schaal met vijf dreigingsniveaus, met een inschatting van het actuele dreigingsniveau.
2.5
Bij brief van 15 oktober 2020 heeft de minister de openbare versie van het 53ste DTN (hierna: het DTN 53) aan de Tweede Kamer aangeboden. Het DTN 53 is vervolgens ook op websites van de Rijksoverheid geplaatst. In het DTN 53 is in hoofdstuk 5 (‘Extremisme, radicalisering en polarisatie’) de volgende passage opgenomen:
Salafisme
Bestaande ontwikkelingen op het gebied van salafisme hebben zich voortgezet, waarbij politiek-salafistische aanjagers onverdraagzaam, anti-integratief en antidemocratisch gedachtegoed verspreiden. Ze ontplooien missionaire en media-activiteiten en organiseren inzamelacties voor de bouw of renovatie van moskeeën in Nederland of uit solidariteit met moslims in het buitenland.
Daarnaast breiden een aantal politiek-salafistische aanjagers hun organisatorische web uit, bijvoorbeeld middels de oprichting van de Stichting Muslim Rights Watch Nederland (MRWN) als 'waakhond van de Islamitische gemeenschap' tegen ervaren onrecht van beleid.Zo wil men juridische stappen nemen tegen vermeende discriminatie en haatzaaien in de media en politiek.
(…)
(onderstreping hof)
De NCTV heeft niet met MRWN c.s. gesproken voordat het DTN 53 openbaar werd gemaakt.
2.6
MRWN c.s. zijn van mening dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt door de hiervoor geciteerde passage, meer in het bijzonder de hiervoor onder 2.5 onderstreepte zin, in het DTN 53 op te nemen en te publiceren. Hierdoor wordt de goede naam en eer van MRWN c.s. aangetast omdat de Stichting zonder enige feitelijke basis in verband wordt gebracht met terrorisme, extremisme, radicalisering en polarisatie. Dit is in strijd met art. 6:162 BW alsmede met de artikelen 8 (eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer), 10 (vrijheid van meningsuiting) en 11 EVRM (vrijheid van vergadering en vereniging). MRWN c.s. vorderen, kort gezegd, (i) dat de Staat een rectificatie op zijn website plaatst met de strekking dat de passage over de Stichting geen aantoonbare feitelijke grondslag heeft, (ii) verwijdering van de hiervoor onder 2.5 onderstreepte zin uit het DTN 53 en (iii) een verbod tot het doen van verdere vergelijkbare negatieve uitlatingen over de Stichting.
2.7
De Staat verweert zich in de eerste plaats met een beroep op art. 71 Grondwet (Gw). Volgens de Staat kan hij niet in rechte op het DTN 53 worden aangesproken omdat de minister dit stuk aan de Tweede Kamer heeft overgelegd in de zin van die bepaling. Overigens is de Staat van mening dat hij niet onrechtmatig of in strijd met de artikelen 8, 10 of 11 EVRM heeft gehandeld. MRWN c.s. lezen meer in de bewuste passage dan daarin te lezen staat, aldus de Staat.
2.8
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van MRWN c.s. afgewezen. Kort samengevat overwoog hij dat het beroep van de Staat op art. 71 Gw opgaat behalve voor zover het gaat om schending van de artikelen 8, 10 en 11 EVRM; dat die artikelen niet zijn geschonden dan wel niet van toepassing zijn; dat voor zover nodig art. 71 Gw een inbreuk op deze grondrechten rechtvaardigt en overigens dat de eer en goede naam van MRWN c.s. niet worden geschaad omdat de Stichting in de bewuste passage zelf geen verwijt wordt gemaakt en [appellant 3] en [appellant 2] daarin niet bij naam worden genoemd.
3. Beoordeling van de grieven
Grief 1; immuniteit; art. 71 Gw.
3.1
MRWN c.s. hebben tegen het vonnis van de voorzieningenrechter vier grieven aangevoerd. In
grief 1argumenteren zij dat art. 71 Gw in dit geval niet van toepassing is. In
grief 2voeren zij aan dat art. 8 EVRM wel degelijk is geschonden en dat ook de Stichting zelf zich op schending van art. 8 EVRM beroept. Met
grief 3komen MRWN c.s. op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 10 en art. 11 EVRM niet zijn geschonden. In
grief 4bestrijden zij het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 71 Gw een beperking op de artt. 8, 10 en 11 EVRM rechtvaardigt.
3.2
MRWN c.s. voeren in hun toelichting op grief 1 aan dat art. 71 Gw niet van toepassing is omdat de Stichting geen onderwerp van discussie is geweest in het parlement. MRWN c.s. zijn van mening dat juist rechterlijke controle het democratisch proces zou bevorderen, omdat de minister met het DTN 53 de Tweede Kamer onjuist voorlicht en een veroordelend vonnis het parlementaire debat kan stimuleren. Indien het beroep op art. 71 Gw slaagt zou dit inbreuk maken op het door art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter en het recht van MRWN c.s. op een effectief rechtsmiddel (art. 13 EVRM). Bovendien had de minister voor een minder ingrijpend middel kunnen kiezen, door de Stichting alleen te noemen in een staatsgeheime versie van DTN 53, aldus MRWN c.s.
Reikwijdte van art. 71 Gw
3.3
Art. 71 Gw luidt als volgt:
De leden van de Staten-Generaal, de ministers, de staatssecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd.
Anders dan MRWN c.s. aanvoeren valt het toezenden door de minister van zijn brief (inclusief het als bijlage daarbij toegezonden DTN 53) aan de Tweede Kamer onder het bereik van art. 71 Gw. [1] Dat de brief met bijlage niet tijdens of als onderdeel van een specifieke vergadering van de Tweede Kamer aan deze is toegezonden maakt dit niet anders. Evenmin is van belang dat de Stichting zelf geen onderwerp van debat in de Tweede Kamer is geweest. Van belang is dat het onmiskenbaar gaat om informatie die door de minister aan de Tweede Kamer is verschaft in het kader van de voortdurende gedachtewisseling met de Tweede Kamer over het onderwerp terrorisme en veiligheid. De Staat heeft overigens onweersproken aangevoerd dat het DTN 53 wel degelijk aan de orde is gekomen in debatten tussen de regering en de Tweede Kamer. Het betoog van MRWN c.s. faalt in zoverre.
3.4
Het DTN 53 is echter niet alleen aan de Tweede Kamer toegezonden. De NCTV heeft het DTN 53 ook gepubliceerd op haar website nctv.nl. Het DTN is in de ogen van de NCTV immers een instrument om niet alleen de Tweede Kamer, maar daarmee ook het Nederlandse publiek te informeren. [2] De NCTV acht het van groot belang het Nederlandse publiek over de in de door MRWN c.s. gewraakte passage beschreven ontwikkelingen te informeren. [3] De vraag die het hof, met ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, dan onder ogen moet zien is of art. 71 Gw op dergelijke vormen van publicatie van toepassing is. De Staat, die tijdens de mondelinge behandeling over dit onderwerp is bevraagd, heeft aangevoerd dat art. 71 Gw ook van toepassing is op vormen van publicatie die los staan van toezending aan de Tweede Kamer, mits het DTN 53 door de minister ook aan de Tweede Kamer is toegezonden.
3.5
MRWN c.s. vorderen dat de Staat een rectificatie plaatst ‘op haar website’. Aangezien de vordering van MRWN c.s. zich in het bijzonder richt tegen de NCTV als onderdeel van het ministerie van Justitie en Veiligheid en de Staat erkent dat het DTN 53 in ieder geval is gepubliceerd op nctv.nl, [4] gaat het hof ervan uit dat de vordering van MRWN c.s. zich richt tegen publicatie op nctv.nl.
3.6
Het hof is van oordeel dat art. 71 Gw niet van toepassing is op het ter beschikking stellen van stukken aan anderen dan de personen die deelnemen aan de beraadslaging in de zin van art. 71 Gw. Daaruit volgt dat de publicatie van het DTN 53 door de NCTV op de website nctv.nl niet wordt gedekt door de immuniteit van art. 71 Gw. [5] Het enkele feit dat het DTN 53 in dit geval door de minister aan de Tweede Kamer is toegezonden is daartoe onvoldoende. Daarmee zou de Staat een vorm van immuniteit verkrijgen ongeacht het overige gebruik dat hij van dit stuk zou willen maken. Een dergelijke vergaande vorm van immuniteit valt in art. 71 Gw niet te lezen en dat zou ook niet worden gerechtvaardigd door de het doel van die bepaling, te weten het waarborgen van een onbelemmerde gedachtewisseling tussen de regering en de Tweede Kamer.
3.7
Dit neemt niet weg dat indien de minister stukken toezendt aan de Tweede Kamer, dat onvermijdelijk een zekere publiciteit meebrengt, namelijk als dat stuk als kamerstuk wordt gepubliceerd. Een dergelijke vorm van publicatie is een rechtstreeks gevolg van de status die desbetreffende document inneemt als kamerstuk en valt om die reden onder de reikwijdte van art. 71 Gw. Er is echter geen reden om publicatie van het DTN 53 die onafhankelijk van de gedachtewisseling met de Tweede Kamer plaatsvindt ook van de bescherming van art. 71 Gw te laten profiteren. De omstandigheid dat het DTN 53 ook als kamerstuk is gepubliceerd en dus langs die weg sowieso een vorm van publiciteit zou hebben gekregen kan wel gevolgen hebben voor de toewijsbaarheid van de vordering. Het hof komt hier voor zover nodig hierna op terug.
3.8
Aangezien art. 71 Gw niet van toepassing is op publicatie van het DTN 53 op nctv.nl en het hof ook geen vorderingen van MRWN c.s. zal afwijzen op grond van art. 71 Gw, hoeft het hof niet in te gaan op het betoog van MRWN c.s. dat art. 71 Gw in strijd is met art. 6 of art. 13 EVRM.
onrechtmatigheid publicatie op nctv.nl
3.9
Nu grief 1 deels slaagt en het beroep van de Staat op de immuniteit van art. 71 Gw niet opgaat, zal hof alsnog moeten onderzoeken of de vorderingen van MRWN c.s. toewijsbaar zijn. Het hof zal daarvoor allereerst nagaan of de Staat onrechtmatig jegens MRWN c.s. heeft gehandeld in de zin van art. 6:162 BW door het DTN 53 te publiceren op nctv.nl. De vraag die aldus moet worden beantwoord is of publicatie van het DTN 53 op nctv.nl onrechtmatig jegens MRWN c.s. is vanwege de daarin voorkomende, hiervoor onder 2.5 geciteerde passage, meer in het bijzonder de daarin onderstreepte zin.
3.1
Het hof is van oordeel dat de bewuste passage onrechtmatig is jegens de Stichting. De Staat heeft bij pleidooi in hoger beroep benadrukt dat hij de Stichting geen enkel verwijt maakt ten aanzien van de activiteiten die zij ontplooit. Volgens de Staat valt enig verwijt ook niet in de bewuste passage van het DTN 53 te lezen. Daarin zou niet meer te lezen zijn dan dat bepaalde politiek-salafistische aanjagers hun organisatorische web uitbreiden door oprichting van de Stichting. Het hof volgt de Staat hierin niet. Met een dergelijke al te letterlijke lezing wordt voorbijgegaan aan de context waarin de zin is geplaatst en de indruk die deze zal maken op een lid van het publiek dat op de website van de NCTV kennis neemt van het DTN 53. De hiervoor onder 2.5 geciteerde passage komt voor in hoofdstuk 5 van DTN 53, getiteld ‘Extremisme, radicalisering en polarisatie’. Bovendien wordt van de ‘politiek-salafistische aanjagers’ in het begin van deze passage gezegd dat zij ‘onverdraagzaam, anti-integratief en antidemocratisch gedachtengoed verspreiden’. Als dan vervolgens wordt gesteld dat politiek-salafistische aanjagers hun organisatorische web uitbreiden door oprichting van de Stichting, zal dat bij de gemiddelde lezer al snel de indruk wekken dat de Stichting zich ook wel met de verspreiding van onverdraagzaam, anti-integratief en antidemocratisch gedachtengoed zal bezig houden. De Staat heeft in dit geding echter niet aangevoerd dat de Stichting inderdaad dergelijke activiteiten ontplooit – integendeel: de Staat benadrukt dat hij de Stichting geen enkel verwijt maakt – en daarvan is ook niet gebleken. Ten slotte kan niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat op de gemiddelde lezer reeds het enkele feit dat de Stichting met naam en toenaam wordt genoemd in een rapport van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid getiteld ‘Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland’ een ongunstige indruk zal maken. Uit het door de Staat aangevoerde blijkt dat de NCTV het rapport ook ter kennis brengt van het algemene publiek, teneinde dat publiek over mogelijke dreigingen te informeren. Reeds het bij name vermelden van de Stichting in dat rapport zal er dus onvermijdelijk toe leiden dat een deel van het publiek op zijn hoede zal zijn om contacten met de Stichting aan te gaan.
Het is alleszins aannemelijk en voorzienbaar dat de vermelding van de Stichting in een dergelijk rapport, tezamen met de context waarin die vermelding in dit geval is geplaatst, bepaalde personen en organisaties ervan zal weerhouden om met de Stichting samen te werken of een overeenkomst te sluiten. De Stichting heeft een aantal voorbeelden van een dergelijke opstelling gegeven die door de Staat onvoldoende zijn weersproken.
3.11
De Staat had in eerste aanleg aangeboden om nadere bescheiden aan de rechter over te leggen over de juistheid van zijn stellingen conform de procedure van art. 22 lid 2-6 Rv. Afgezien van het feit dat de Staat dit aanbod bij pleidooi in hoger beroep heeft ingetrokken (nadat MRWN c.s. desgevraagd had aangegeven ermee in te stemmen dat uitsluitend het hof van die nadere bescheiden zou kennisnemen), is dit aanbod niet relevant. Het standpunt van de Staat houdt immers in dat hij de Stichting geen enkel verwijt maakt en dat dit ook in de gewraakte passage niet gebeurt. In wezen gaat het geschil van partijen dus over de interpretatie van de door MRWN c.s. aangevochten passage, niet over de vraag of deze inhoudelijk juist is. Dan valt niet in te zien wat de Staat via de procedure van art. 22 lid 2-6 Rv nog zou willen of kunnen aantonen.
3.12
Het hof verwerpt het verweer van de Staat [6] dat de publicatie op nctv.nl gerechtvaardigd is met het oog op – samengevat – het belang bij openbaarheid van de informatie-uitwisseling tussen de minister en de Tweede Kamer. Wat er ook zij van het door de Staat aangevoerde belang, het belang van de Stichting weegt in dit geval zwaarder, mede gelet op het feit dat de openbaarheid van de communicatie tussen de minister en de Tweede Kamer langs andere weg dan publicatie op nctv.nl verzekerd is. De (niet vertrouwelijke) stukken die de regering met de Tweede Kamer wisselt worden immers steeds integraal gepubliceerd, ook op internet. De uitwisseling van informatie met de Tweede Kamer en de openbaarheid daarvan worden ook niet belemmerd door toewijzing van de vordering tot rectificatie, zoals hieronder nader toegelicht.
3.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Staat onrechtmatig jegens de Stichting heeft gehandeld door het publiceren van het DTN 53, inclusief de onderstreepte zin, op de website nctv.nl. Of deze publicatie ook onrechtmatig is jegens [appellant 3] en [appellant 2] kan in het midden blijven. De vorderingen van MRWN c.s. zijn immers slechts gericht op rectificatie en verwijdering van de passage waarin de Stichting wordt genoemd, een vordering die specifiek gericht is op [appellant 3] en [appellant 2] ontbreekt, dus het hof hoeft daarop niet te beslissen. Bij deze stand van zaken hoeft het hof ook niet te beslissen op de grieven 2, 3 en 4, de vordering is immers reeds op grond van art. 6:162 BW toewijsbaar. Voor zover het hof de vorderingen niet volledig toewijst zou dat bij gegrondbevinding van het beroep op de artikelen 8, 10 en 11 EVRM niet anders zijn.
3.14
De door MRWN c.s. gevorderde rectificatie is toewijsbaar in de hierna te vermelden vorm. De Staat dient deze rectificatie te plaatsen op de website nctv.nl, op een zodanige wijze dat indien het DTN 53 wordt opgeroepen steeds automatisch ook de rectificatie verschijnt.
3.15
De vordering tot verwijdering van de hiervoor onderstreepte zin uit DTN 53 is niet toewijsbaar omdat het hof dat geen passende maatregel acht. In het DTN 53 dat aan de Tweede Kamer is verzonden is de bewuste passage nu eenmaal opgenomen en daar wil en kan het hof niets aan veranderen. Het zou verwarrend zijn indien er twee versies van het DTN 53 in omloop zouden zijn. Nu op de website van nctv.nl een rectificatie zal moeten worden geplaatst, wordt aan de belangen van MRWN c.s. voldoende tegemoetgekomen.
3.16
Het gevorderde verbod aan de Staat om negatieve uitlatingen te doen over de Stichting is niet toewijsbaar. Dat er een reële dreiging bestaat dat de Staat zich in de toekomst negatief over de Stichting zal uitlaten is, zeker in het licht van het standpunt van de Staat dat hij de Stichting niets heeft te verwijten, onvoldoende gebleken.
4. Conclusie
4.1
Grief 1 slaagt deels en de vorderingen van de Stichting zijn ten dele toewijsbaar op de wijze zoals opgenomen in het dictum. De vorderingen van [appellant 3] en [appellant 2] zijn niet toewijsbaar.
4.2
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de beide instanties.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 21 december 2020, en opnieuw rechtdoende:
- beveelt de Staat om op de website nctv.nl binnen 14 dagen na betekening van dit arrest de volgende rectificatie plaatsen:
“In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 53 heeft de NCTV de
STICHTING MUSLIM RIGHTS WATCH NEDERLAND genoemd op
pagina 36 en in verband gebracht met extremisme, radicalisering,
polarisatie en het verspreiden van onverdraagzaam, anti-integratief en
ondemocratisch gedachtegoed. Het gerechtshof Den Haag heeft in kort geding geoordeeld dat voor deze vermelding geen feitelijke grondslag bestaat en de NCTV veroordeeld tot het publiceren van deze rectificatie."
en wel op een zodanige wijze dat indien het DTN 53 wordt opgeroepen steeds automatisch ook de rectificatie verschijnt;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van MRWN c.s.
in eerste aanlegbegroot op (€ 656,-- aan griffierecht en € 100,88 aan dagvaardingskosten =) € 756,88 en € 980,-- voor salaris van de advocaat, en
in hoger beroeptot op heden op (€ 772,-- aan griffierecht en € 103,83 aan dagvaardingskosten =) € 875,83 en € 3.342,-- aan salaris van de advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, P.H. Blok en R.J.B. Schutgens, en ondertekend en op 3 mei 2022 in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Vgl. conclusie AG Langemeijer onder 2.4 voor HR 28 juni 2021, NJ 2002, 577.
2.Conclusie van antwoord 2.9.
3.Conclusie van antwoord 3.4.
4.Conclusie van antwoord 2.16.
5.Vgl. conclusie AG Langemeijer onder 2.4 voor HR 28 juni 2002, NJ 2002, 577; HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801.
6.Memorie van antwoord nr. 7.11.