ECLI:NL:GHDHA:2022:666

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
2200310417
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verstrekken van onjuiste en onvolledige gegevens aan de Belastingdienst en valsheid in geschrift door een advocaat-generaal

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, een advocaat-generaal, werd beschuldigd van het verstrekken van onjuiste en onvolledige gegevens aan de Belastingdienst en valsheid in geschrift. De feiten betroffen het indienen van onjuiste belastingaangiften en het verstrekken van onvolledige facturen aan de Belastingdienst, waardoor een Luxemburgse bankrekening buiten het zicht van de fiscus werd gehouden. De verdachte werd vrijgesproken van het doen van onjuiste belastingaangiften, maar werd wel veroordeeld voor twee valsheidsdelicten. Het hof hield bij de strafoplegging rekening met de voorbeeldfunctie van de verdachte als advocaat-generaal. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van het eerste tenlastegelegde feit. De zaak illustreert de ernst van fiscale delicten en de verantwoordelijkheden van personen in hoge functies binnen het openbaar ministerie.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003104-17
Parketnummer: 09-994354-14
Datum uitspraak: 21 april 2022

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 juni 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder
1. tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2, 3, 4 primair, 5 en 6 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Door de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
[de B.V.], verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 20 februari 2009 tot en met 20 juni 2011, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand februari 2009 tot en met de maand juni 2011 in de gemeente(n) Naarden en/of Wijdemeren en/of Amsterdam en/of Lelystad en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, (telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de vennootschapsbelasting over het/de jaar/jaren 2007 en/of 2008 en/of 2009 (D-046, D-047, D-048, D-073, D-077 en D-081) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben de B.V. en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) (telkens) Opzettelijk -zakelijk weergegeven- op de bij de bevoegde Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende en/of ingeleverde (digitale) aangifte(n) vennootschapsbelasting * over het jaar 2007 een negatief belastbaar bedrag van -/- 1.877,- EURO en/of een negatief bedrag aan fiscale winst van -/- 17.945,- EURO vermeld en/of doen of laten vermelden en/of
* over het jaar 2008 een negatief belastbaar bedrag van -/- 18.046,- EURO en/of een negatief bedrag aan fiscale winst van -/- 18.353,- EURO vermeld en/of doen of laten vermelden en/of
* over het jaar 2009 een belastbaar bedrag van 86.980,- EURO en/of een bedrag aan fiscale winst van 106.874,- EURO vermeld, althans doen of laten vermelden, althans in die (digitale) aangifte(n) vennootschapsbelasting voornoemd (telkens) een te laag, althans onjuist belastbaar bedrag en/of een te laag, althans onjuist bedrag aan fiscale winst vermeld, althans doen of laten vermelden, terwijl die/dat feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 augustus 2009 tot en met 1 juni 2010, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode vanaf de maand augustus 2009 tot en met de maand juni 2010 in de gemeente(n) Amsterdam en/of Lelystad en/of Apeldoorn en/of (elders) in Nederland, (telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n) als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het/de jaar/jaren 2007 en/of 2008 en/of 2009 (D-52, D-053 en D-054) onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) (telkens) opzettelijk -zakelijk weergegeven- op de bij de bevoegde Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst ingediende en/of ingeleverde (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
* over het jaar 2007 een totaal bedrag aan voordeel uit aanmerkelijk belang van 22,- EURO (rubriek 28) en/of een totaal bedrag aan belastbare winst uit onderneming van 1.023.419,- EURO (rubriek 9) en/of een verzamelinkomen van 912.887,- EURO (rubriek 55) vermeld en/of doen of laten vermelden en/of
* over het jaar 2008 een totaal bedrag aan voordeel uit aanmerkelijk belang van 0,- EURO (rubriek 26) en/of een belastbare winst uit onderneming van 0,- EURO, althans geen bedrag aan belastbare winst uit onderneming en/of een verzamelinkomen van 0,- EURO (rubriek 53) vermeld en/of doen of laten vermelden en/of
* over het jaar 2009 een totaal bedrag aan voordeel uit aanmerkelijk belang van 0,- EURO, althans geen bedrag aan totaal voordeel uit aanmerkelijk belang (rubriek 26) en/of een belastbare winst uit onderneming van 0,- EURO, althans geen bedrag aan belastbare winst uit onderneming en/of een verzamelinkomen van 0,- EURO (rubriek 52) vermeld, en/of doen of laten vermelden, althans op die (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voornoemd (telkens) een te laag, althans onjuist, althans geen totaal bedrag aan voordeel uit aanmerkelijk belang en/of een te laag, althans onjuist, althans geen totaal bedrag aan belastbare winst uit onderneming en/of een te laag, althans onjuist verzamelinkomen vermeld en/of doen of laten vermelden en/of
* op die (digitale) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voornoemd (telkens) niet vermeld, althans niet doen of laten vermelden dat hij, verdachte, aandelen aanmerkelijk belang bezat in [de Ltd], (terwijl zulks op de (digitale) aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2007 vermeld had dienen te worden in rubriek 28 van de aangifte en/of op de (digitale) aangifte(n) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de/het ja(a)r(en) 2008 en/of 2009 vermeld had dienen te worden in rubriek 26 van de aangifte(n)), terwijl die/dat feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven;
3.
[de B.V.], verder te noemen 'de B.V.', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 3 december 2010 tot en met 7 december 2010, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand december 2010 in de gemeente(n) Lelystad en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland, (telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, al dan niet opzettelijk deze niet, onjuist of onvolledig heeft verstrekt en/of als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, al dan niet opzettelijk deze niet, althans in valse of vervalste vorm voor dit doel heeft beschikbaar gesteld, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft/hebben de B.V. en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) alstoen aldaar al dan niet opzettelijk -zakelijk weergegeven- op (schriftelijke) vordering, althans (schriftelijk) verzoek van de Inspecteur van de belastingen of belastingdienst te Amsterdam (D-009) tot het verstrekken van (onder meer) (een) kopie(ën) van de oorspronkelijk aan [een bank] verzonden factu(u)r(en) met factuurnummer(s) […], (telkens) aan de Inspecteur van de belastingen of de belastingdienst te Amsterdam (onder meer) (een) kopie(ën) van (een) factu(u)r(en) verzonden aan [een bank] met voornoemd(e) factuurnummer(s) verstrekt en/of beschikbaar gesteld, althans doen of laten verstrekken en/of beschikbaar stellen (D-011, D-012 en D-013), waarop ten opzichte van de oorspronkelijk aan [een bank] verzonden factu(u)r(en) met factuurnummer(s) […] (D-018, D-020 en/of D-022) (telkens) de navolgende tekst ontbrak:
[de Ltd] . [de B.V.]
[adres], Curacao, Netherlands Antilles
BWI Registrar of Companies […]
ABN AMRO Bank (Luxembourg) S.A. account […], BIC: ABNALULL, IBAN: [rekeningnummer],
althans (telkens) een deel van de tekst (betrekking hebbend op de tenaamstelling en/of de adressering en/of de bankrekening van degene door wie werd gefactureerd) ontbrak, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 21 januari 2011 in de gemeente Lelystad en/of te 's-Graveland in de gemeente Wijdemeren en/of (elders) in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
een brief gedateerd 19 januari 2011 van [belastingadvieskantoor], gericht aan Belastingdienst Limburg/kantoor Heerlen Buitenland (D-140) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken of heeft doen vervalsen, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) toen en daar opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - in die brief voornoemd betreffende de belastingplicht van [de Ltd] vermeld en/of voorgewend, althans doen of laten vermelden en/of voorwenden, dat [de Ltd] voor zover hen bekend in het buitenland is gevestigd en/of dat [de Ltd] materieel gevestigd is op Curacao aangezien daar het trustkantoor is gevestigd dat als directeur optreedt en/of dat [betrokkene 1], die in Portugal woont, zich abusievelijk niet heeft gerealiseerd dat de heffing van vennootschapsbelasting over de baten van [de Ltd] is toegewezen aan Nederland, zulks terwijl in werkelijkheid [de Ltd] materieel in Nederland is gevestigd omdat hij, verdachte, als feitelijk directeur van [de Ltd] in Nederland woonachtig is en/of terwijl [de Ltd] in werkelijkheid binnenlands belastingplichtig is en/of terwijl [betrokkene 1] geen (formele of materiële) zeggenschap heeft binnen [de Ltd], met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
subsidiair, indien en voor zover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[de Ltd], verder te noemen 'de Ltd', op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 oktober 2010 tot en met 21 januari 2011, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode beslaande de maand oktober 2010 tot en met de maand januari 2011 in de gemeente(n) Heerlen en/of Amsterdam en/of Lelystad en/of (elders) in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, al dan niet opzettelijk deze niet, onjuist of onvolledig heeft verstrekt, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft/hebben de Ltd en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) alstoen aldaar (telkens) al dan niet opzettelijk -zakelijk weergegeven- op (schriftelijke) vordering, althans (schriftelijk) verzoek van de Inspecteur van de belastingen of de belastingdienst te Heerlen (D-146) tot (onder meer) beantwoording van vragen teneinde de (omvang van de) Nederlandse belastingplicht van de Ltd vast te stellen, schriftelijk aan de Inspecteur van de belastingen of de belastingdienst te Heerlen geantwoord, althans doen of laten antwoorden (D-140) (en in dat antwoord voorgewend, althans doen of laten voorwenden) dat de Ltd voorzover hen bekend in het buitenland is gevestigd en/of dat de Ltd materieel gevestigd is op Curacao aangezien daar het trustkantoor is gevestigd dat als directeur optreedt en/of dat [betrokkene 1], die in Portugal woont, zich abusievelijk niet heeft gerealiseerd dat de heffing van vennootschapsbelasting over de baten van de Ltd is toegewezen aan Nederland, zulks terwijl in werkelijkheid de Ltd materieel in Nederland is gevestigd omdat hij, verdachte, als feitelijk directeur van de Ltd aldaar woonachtig is en/of terwijl de Ltd in werkelijkheid binnenlands belastingplichtig is en/of terwijl [betrokkene 1] geen (formele of materiële) zeggenschap heeft binnen de Ltd,
tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven;
5.
[de Ltd], verder te noemen 'de Ltd', op een tijdstip in of omstreeks de periode van 11 juli 2012 tot en met 20 juli 2012, althans op een tijdstip in of omstreeks de maand juli 2012 in de gemeente(n) Amsterdam en/of Lelystad en/of Heerlen en/of (elders) in Nederland, alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander, opzettelijk gebruik heeft gemaakt, althans gebruik heeft doen maken van een valse of vervalste (door de belastingdienst als bezwaarschrift aangemerkte) aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 2010 (D-141) - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken, althans dat gebruik doen maken hierin dat de Ltd en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) toen aldaar die aangifte, althans dat bezwaarschrift voornoemd bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te Heerlen heeft ingediend en/of ingezonden en/of ingeleverd,
althans heeft doen of laten indienen en/of inzenden en/of inleveren en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in die aangifte, althans dat bezwaarschrift valselijk en/of in strijd met de waarheid was vermeld en/of voorgewend - zakelijk weergegeven -, dat de Ltd buitenlandse belastingplichtige is en/of dat de Ltd (als buitenlandse belastingplichtige) slechts gehouden was aangifte te doen van het zogenaamde belastbare Nederlandse bedrag (terwijl de Ltd in werkelijkheid binnenlands belastingplichtige was en/of (als binnenlandse belastingplichtige) gehouden was aangifte te doen van het zogenaamde belastbare bedrag), tot het plegen van welk bovenomschreven strafbare feit verdachte opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging verdachte feitelijke leiding heeft gegeven;
6.
hij op een of meer tijdstip(pen) of omstreeks 2 augustus 2011, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand augustus 2011, althans op een of meer tijdstip(pen) in het jaar 2011 in de gemeente Amsterdam, althans in Nederland, (telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt, althans gebruik heeft doen maken van (een) vals(e) of vervalst(e) geschrift(en), te weten 'te publiceren jaarstukken per 31 december 2009' betreffende [de B.V.] (D-272.3-12) en/of 'toelichting aangifte 2008' betreffende hem, verdachte voornoemd (D-273.4-11), - zijnde (telkens) (een) geschrift(en) die/dat bestemd waren/was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware(n) die/dat geschrift(en) (telkens) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken , althans dat gebruik doen maken (telkens) hierin dat hij, verdachte en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n) toen aldaar opzettelijk die 'te publiceren jaarstukken per 31 december 2009' voornoemd en/of die 'toelichting aangifte 2008' voornoemd bij de rechtbank Amsterdam (in een procedure nihilstelling/wijziging partneralimentatie) heeft ingediend en/of ingezonden en/of ingebracht en/of overgelegd, althans heeft doen indienen en/of inzenden en/of inbrengen en/of overleggen (AH-067) en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat (telkens) valselijk en/of in strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - * in die 'te publiceren jaarstukkenper 31 december 2009' voornoemd was vermeld dat het eigen vermogen per 31 december 2009 van [de B.V.] 361.100,- EURO bedroeg, zulks terwijl dat eigen vermogen per 31 december 2009 in werkelijkheid hoger was dan 361.100,- EURO en/of * in die 'toelichting aangifte 2008' voornoemd onder het kopje 'verzamelinkomen' was vermeld dat het verzamelinkomen 0,- EURO bedroeg, zulks terwijl dat verzamelinkomen voornoemd in werkelijkheid hoger was dan 0,- EURO voornoemd en/of onder het kopje 'Aandelen aanmerkelijk belang' was verzwegen, althans onvermeld gelaten, dat hij, verdachte, aandelen aanmerkelijk belang bezat in [de Ltd], zulks terwijl hij, verdachte in werkelijkheid wel (een) aande(e)l(en) aanmerkelijk belang bezat in [de Ltd] en/of in die 'toelichting aangifte 2008' de belastbare winst uit onderneming was verzwegen, althans onvermeld gelaten.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Blijkens de akte rechtsmiddel heeft de officier van justitie onbeperkt hoger beroep ingesteld. In de memorie van grieven en ter terechtzitting in hoger beroep bij monde van de advocaten-generaal heeft het openbaar ministerie evenwel uitdrukkelijk te kennen gegeven dat het hoger beroep zich enkel richt tegen de door de rechtbank opgelegde straf. Ter terechtzitting in hoger beroep is daar nog expliciet aan toegevoegd dat het openbaar ministerie geen bezwaren heeft tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven (deel)vrijspraken.
Het hof ziet hierin aanleiding om het openbaar ministerie naar analogie van het bepaalde in art. 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Vordering van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van de opgelegde straf. Te dien aanzien hebben de advocaten-generaal gevorderd dat aan de verdachte – rekening houdend met het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals ter terechtzitting door hem naar voren gebracht – een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden zal worden opgelegd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. In hoger beroep zijn ten opzichte van de behandeling bij de rechtbank nieuwe verweren gevoerd die bespreking behoeven. Het hof komt voorts tot een andere bewijsbeslissing en in het verlengde daarvan tot een andere straf.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Algemene inleiding
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2022 een groot aantal verweren gevoerd strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Deze verweren zullen hierna worden besproken. Het hof zal daarbij de nummering aanhouden zoals deze door de verdachte is gebruikt in het door hem overgelegde overzicht, dat aan dit arrest zal worden gehecht. Wanneer verweren zich lenen voor een gezamenlijke bespreking, dan wordt dit steeds in het tussenkopje aangegeven.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie vanwege het bepaalde in art. 69 lid 3 AWR (Punten 1 en 15; P1/A1, en P3/15)
Aangevoerd is –kort en zakelijk weergegeven- dat de verdachte heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de inkeerregeling, zoals neergelegd in art. 69, derde lid van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), zodat het vervolgingsrecht van de officier van justitie is komen te vervallen.
Het hof overweegt, als volgt.
De inkeerregeling – zoals neergelegd in art. 69, derde lid, AWR – maakt het mogelijk voor belastingplichtigen die bepaalde vermogens- en/of inkomstenbestanddelen (al dan niet opzettelijk) niet hebben aangegeven in hun aangifte, dit alsnog te doen zonder dat zij vervolgens met strafvervolging worden geconfronteerd. De belastingplichtige dient daartoe alsnog een juiste en volledige aangifte te doen vóórdat de onjuistheid van de aangifte bij de Belastingdienst bekend is geworden of dreigt te worden. Zodoende schept de bepaling binnen het fiscale strafrecht de mogelijkheid om, indien wordt voldaan aan de voorwaarden, terug te komen op een reeds voltooid delict. De inkeerregeling vormt een vervolgingsuitsluitingsgrond. Wanneer het openbaar ministerie ondanks de inkeer door de verdachte toch tot strafvervolging overgaat, dien het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
Volgens het in art. 69, derde lid, AWR bepaalde kan de inkeer alleen geschieden door alsnog een juiste en volledige aangifte te doen, dan wel alsnog de juiste en volledige inlichtingen te verstrekken. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat dit betekent dat de inkeer op een zodanige wijze dient te geschieden dat het voor de Belastingdienst redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de betrokkene daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert (HR 22 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1760).
De verdachte heeft betoogd dat hij heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de toepassing van de inkeerregeling, nu [belastingadvieskantoor] (hierna: [belastingadvieskantoor] namens hem bij brief van 7 juni 2010 aan de Belastingdienst heeft medegedeeld dat de besloten vennootschap [de B.V.] (hierna: [de B.V.]) meer omzet ging verantwoorden en vervolgens daadwerkelijk de gehele omzet van [de Ltd], een door de verdachte opgerichte vennootschap, (hierna: [de Ltd]) heeft verantwoord. De verdachte heeft er hierbij op gewezen dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad en uit staande praktijk volgt dat de inkeer gefaseerd kan plaatsvinden en dat niet alle informatie in één keer hoeft te worden verstrekt.
Het hof gaat bij de beoordeling van dit verweer uit van de volgende uit het procesdossier blijkende feiten en omstandigheden.
Op 7 juni 2010 heeft [de belastingadviseur] van [belastingadvieskantoor] namens de verdachte per brief (D-002) aan [belastingmedewerker 1] van de Belastingdienst medegedeeld dat [de B.V.], waarvan de verdachte nagenoeg alle aandelen bezit, in 2010 nog een aantal facturen zou sturen voor verrichte werkzaamheden ter zake doorlopende opdrachten van [de B.V.], die geheel of gedeeltelijk waren toe te rekenen aan de jaren 2008 en 2009, en wellicht nog 2007. In de nog af te ronden jaarrekening 2009 zou via een post onderhanden werk rekening worden gehouden met voormelde werkzaamheden, waardoor de omzetbedragen in 2009 in de belastingheffing over de winst zouden worden meegenomen. Het bedrag aan onderhanden werk was op dat moment nog niet bekend, omdat de directie van [de B.V.] nog moest nagaan of en in hoeverre nog facturen aan cliënten konden worden gestuurd, zo schrijft [de belastingadviseur] in deze brief.
Op 6 september 2010 heeft de Belastingdienst ten kantore van [belastingadvieskantoor] een boekenonderzoek ingesteld bij [de B.V.]. Desgevraagd werden bij dit boekenonderzoek zes facturen overgelegd aan de betreffende controlemedewerker, [belastingmedewerker 2], werkzaam bij de Belastingdienst te Amsterdam, onder andere drie facturen aan [een bank] (hierna: [een bank]) (D-005, p. 1548). Blijkens een memo van [belastingmedewerker 2] heeft de verdachte bij gelegenheid van het boekenonderzoek over het onderhanden werk verklaard dat hij tot voor kort via [de B.V.] werkzaamheden verrichtte voor twee voormalige klanten van [advocatenkantoor] (de maatschap waarin hij tot 2008 partner was), waaronder [een bank] (D-005, p. 1548). Omdat de bij het boekenonderzoek overgelegde facturen betreffende [een bank] geen kop- en voetteksten bevatten (D-006 t/m D-008) en derhalve vermoedelijk geen afschriften van de oorspronkelijke facturen betroffen (D-005, p. 1548-1549) heeft [belastingmedewerker 2] op 25 oktober 2010 een aanvullende vragenbrief aan [de belastingadviseur] gestuurd, waarin hij [de B.V.] onder meer verzocht om kopieën van de oorspronkelijke, aan de cliënt verzonden facturen (D-009).
Bij antwoordbrief van 3 december 2010 (D-010) heeft [de belastingadviseur] (wederom) drie facturen van [een bank] bijgevoegd (D-011 t/m D-013). Hoewel de facturen ditmaal waren voorzien van een briefhoofd, ontbraken de voetteksten -en daarmee de gegevens met betrekking tot de bankrekening waarop het gefactureerde bedrag moest worden overgemaakt- nog steeds. [de belastingadviseur] stelde in zijn brief dat de facturen afschriften betroffen van door [de Ltd] aan [een bank] verzonden facturen.
Op 7 en 11 april 2011 heeft de Belastingdienst een derdenonderzoek ingesteld bij [een bank] (p. 1565-1567). Bij dit onderzoek zijn kopieën ontvangen van de drie facturen die [een bank] van [de Ltd] had ontvangen, alsmede de betalingsbewijzen daarvan (D-018 t/m D-023). De facturen bleken voetteksten te bevatten, met daarin onder meer het rekeningnummer van een Luxemburgse bankrekening. Uit de betalingsbewijzen blijkt dat de door [een bank] aan [de B.V.]/ [de Ltd] verschuldigde bedragen op respectievelijk 31 december 2008, 29 januari 2009 en 9 september 2009 zijn betaald op voornoemde bankrekening (D-019, D-021, D-023). Hierop heeft [belastingmedewerker 2] het boekenonderzoek afgebroken (p. 1567) en is een FIOD-onderzoek gestart.
Op 11 april 2012 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woning en op de werkplek van de verdachte. Diezelfde dag is de administratie betreffende de door de verdachte aan onder meer [een bank] verrichte diensten onder [belastingadvieskantoor] in beslag genomen (AH-25a, AH-025b). In de periode van 5 september 2012 tot en met 20 november 2013 is de verdachte een aantal keren over onderhavige zaak verhoord door opsporingsambtenaren van de FIOD. Tijdens zijn eerste en derde verhoor (V01-01, p. 782 en V01-03, p. 832-833) heeft de verdachte de opsporingsambtenaren toegezegd zijn best te zullen doen te bewerkstelligen dat informatie over de Luxemburgse bankrekening van [de Ltd] voor het onderhavige opsporingsonderzoek ter beschikking zou komen. Op 6 december 2012 heeft de partner van de verdachte - op verzoek van de FIOD - afschriften van de Luxemburgse bankrekening aan een opsporingsambtenaar van de FIOD overhandigd (AH-53).
Uit analyse van voornoemde afschriften (AH-54) volgt dat in de periode van 29 september 2008 tot en met 21 september 2009 twaalf keer een bedrag door een derde is overgemaakt op deze bankrekening, in totaal een bedrag van € 249.729,25. Drie van de overboekingen (tot een totaalbedrag van € 184.843,19) zijn afkomstig van [een bank], terwijl de resterende negen overboekingen (tot een totaalbedrag van € 64.886,06) afkomstig zijn van zeven andere cliënten, te weten [cliënt 1], [cliënt 2], [cliënt 3], [cliënt 4], [cliënt 5], [cliënt 6] en [cliënt 7], van welke werkzaamheden en betalingen de verdachte bij gelegenheid van het boekenonderzoek geen melding heeft gemaakt.
Het hof is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte niet heeft voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld aan de toepassing van de inkeerregeling. De verdachte heeft weliswaar (via [belastingadvieskantoor]) in de brief van 7 juni 2010 zijn intentie tot inkeer kenbaar gemaakt, maar heeft vervolgens niet alsnog een juiste en volledige aangifte gedaan, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt. De verdachte heeft geen volledige openheid van zaken gegeven over zijn niet eerder in de belastingheffing betrokken inkomsten. Ook nadat nadrukkelijk om de oorspronkelijke facturen werd gevraagd, heeft de verdachte die niet overgelegd. Het is dan ook aan derden en niet aan de verdachte zelf toe te rekenen dat de informatie met betrekking tot deze inkomsten boven water is gekomen. De verdachte heeft daarmee niet voldaan aan de voorwaarde alsnog eigener beweging volledige inlichtingen te verstrekken en kan geen succesvol beroep doen op de inkeerregeling. Anders dan de verdachte heeft gesteld is van een gefaseerde inkeer niet gebleken.
Het verweer wordt verworpen.
Bij de beoordeling van de (overige) verweren strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie gaat het hof uit van het arrest van de Hoge Raad van
1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889). In dit arrest verduidelijkt de Hoge Raad de eerder in zijn arrest van
30 maart 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AM2533) geformuleerde maatstaven met betrekking tot onder andere vormverzuimen en de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. De Hoge Raad overweegt in rechtsoverwegingen 2.2.2, 2.5.2 en 2.5.3 als volgt:

Vormverzuimen “bij het voorbereidend onderzoek” en daarbuiten(…)
2.2.2 Deze begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, sluit echter niet uit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt(…)
Uit deze en andere rechtspraak van de Hoge Raad die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 76-99 is besproken, volgt dat onder omstandigheden een rechtsgevolg kan worden verbonden aan een vormverzuim door een ambtenaar die met opsporing en vervolging is belast, maar dat niet is begaan bij het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte zoals bedoeld in 2.2.1, of aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte door een andere functionaris of persoon dan zo’n opsporingsambtenaar. In deze rechtspraak worden criteria aangelegd die naar de bewoordingen niet steeds gelijkluidend zijn, maar waarin als algemene overkoepelende maatstaf besloten ligt dat een rechtsgevolg op zijn plaats kan zijn indien het betreffende vormverzuim of de betreffende onrechtmatige handeling van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. In een dergelijk geval is de beantwoording van de vraag of een rechtsgevolg wordt verbonden aan het vormverzuim of de onrechtmatige handeling, en zo ja: welk rechtsgevolg, mede afhankelijk van de aard en de ernst van dat verzuim of die handeling. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de verschillende rechtsgevolgen die aan een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv kunnen worden verbonden.
(…)
Niet-ontvankelijkverklaring
(…)
2.5.2(…) De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden.(…)
2.5.3 In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging.”
Samenwerking OM met Belastingdienst/AAFD-traject/AWR-vorderingen (Punten 2, 3, 4, 11 en 16; P1/A.2-A.2.3, P2/8, P3/16)
De verdachte heeft aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie op ontoelaatbare wijze heeft samengewerkt met de Belastingdienst doordat
I)zowel de FIOD als het openbaar ministerie in strijd met de richtlijnen aanmelding en afhandeling fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten (hierna: Richtlijnen AAFD) al vóór het selectieoverleg van de Belastingdienst betrokken waren bij de onderhavige zaak;
II)het openbaar ministerie voor de verdachte ontlastende informatie in de fiscale procedure niet heeft verstrekt aan de Belastingdienst waardoor de belangen van de verdachte zijn geschonden en
III)de Belastingdienst expliciet aan het OM zou hebben verzocht tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte over te gaan, de Belastingdienst onjuiste nadeel berekeningen heeft opgemaakt en een ambtenaar van de Belastingdienst onwaarheid heeft gesproken (in de fiscale procedure) bij de rechtbank.
Ten aanzien van het hiervoor onder
I)weergegeven verweer heeft de verdachte zich daarnaast op het standpunt gesteld dat de voormalig zaaks[officier van justitie] in zijn proces-verbaal van bevindingen van 10 juli 2019 bewust onwaarheid heeft gesproken en dat de advocaten-generaal niet aan de opdracht van het hof van 23 april 2021 met betrekking tot het laten opstellen van een proces-verbaal hebben voldaan. Deze omstandigheden dienen, aldus de verdachte, ieder voor zich tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad I)
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof ervan uit dat in de onderhavige zaak op enig moment twee onderzoeken bij elkaar zijn gekomen. De Belastingdienst/FIOD Amsterdam was betrokken bij het zogenaamde project Nokvorst waarin onderzoek werd gedaan naar onroerend goed op naam van buitenlandse rechtspersonen. Daarnaast deed de Belastingdienst Amsterdam een boekenonderzoek bij [de B.V.] (AH-01, p. 132). In november 2010 zijn zij op de hoogte gekomen van elkaars onderzoek en zijn onderzoeksresultaten met elkaar gedeeld. Naar aanleiding van samengebrachte bevindingen uit beide onderzoeken heeft een ATV-melding plaatsgevonden en is de casus op 25 april 2011 geaccepteerd in het selectieoverleg van de Belastingdienst (AH-01, p. 133). Uit het memo van [belastingmedewerker 2] (D-005, p. 1564) volgt dat er op 18 maart 2011 een overleg heeft plaatsgevonden tussen FIOD, Belastingdienst en een officier van justitie. [belastingmedewerker 2] noemt dit overleg in zijn memo een ‘tussentijds tripartite overleg’.
Uit het proces-verbaal van [verbalisant A] van
20 juli 2021 (dat is opgemaakt naar aanleiding van de ter terechtzitting van 23 april 2021 door het hof aan de advocaten-generaal gegeven opdracht) volgt dat deze, nadat hij diverse betrokkenen had gesproken om te achterhalen welke officier van justitie bij het genoemde overleg aanwezig zou kunnen zijn geweest, telefonisch contact heeft gehad met [recherche-officier van justitie], destijds recherche-officier van justitie. [recherche-officier van justitie] heeft hem medegedeeld dat hij zich een overleg kan herinneren waarvan hij denkt dat het over deze zaak gaat. De aanleiding van het overleg was dat de FIOD aanleiding zag te veronderstellen dat de zaak wellicht al rijp was voor het tripartite overleg (hierna: TPO). [recherche-officier van justitie] heeft [verbalisant A] in het telefoongesprek medegedeeld dat hij “
absoluut niet [heeft] zitten drukken, van dat moet het strafrecht in, absoluut niet, daar wil ik verre van blijven (…) een ding is zeker, we hebben daar niks besloten dat de zaak veranderd heeft, we hebben gewoon de Belastingdienst hun werk laten doen en we hebben daar niet gezegd dit moet naar de FIOD en zo, het is geen Tripartite-overleg geweest, het was gewoon even dat de FIOD zich zorgen maakte of de Belastingdienst niet te lang op die zaak zat en dat het niet al lang een strafzaak was. We hebben niet aan de voorkant zitten sturen, dat weet ik zeker.” [recherche-officier van justitie] gaf ook aan dat hij uit hoofde van zijn functie als recherche-officier nooit deel nam aan het TPO.
Uit het vorengaande volgt dat er, voordat het selectie-overleg op 25 april 2011 plaatsvond, tussentijds overleg is geweest tussen Belastingdienst en FIOD. Dit vloeit naar het oordeel van het hof niet alleen voort uit het feit dat twee onderzoeken samenkwamen (en bij één daarvan de FIOD reeds betrokken was), maar is ook niet ongebruikelijk bij ingewikkelde of gevoelige dossiers, zo volgt uit proces-verbaal van [officier van justitie] van 10 juli 2019. Niet aannemelijk is geworden dat in strijd met de Richtlijnen AAFD is gehandeld. Van enige druk vanuit FIOD of openbaar ministerie om de zaak richting het strafrecht te bewegen evenmin, integendeel: de uitkomst van het overleg op 18 maart 2011 was immers de Belastingdienst “hun werk laten doen”.
Het hof stelt voorts vast dat de advocaten-generaal hebben voldaan aan de opdracht nu het proces-verbaal van 20 juli 2021 de vragen beantwoordt die door het hof zijn gesteld ter terechtzitting van 23 april 2021 (zoals vermeld op p. 14 onderaan en p. 15 van het proces-verbaal van die zitting).
Van het bewust onwaarheid spreken door [officier van justitie] in zijn proces-verbaal van 10 juli 2019 is niet gebleken. Dat [verbalisant A] uiteindelijk heeft achterhaald dat [recherche-officier van justitie] mogelijk betrokken is geweest bij het overleg op 18 maart 2011, maakt nog niet dat [de officier van justitie] bewust onwaarheid heeft gesproken. Laatstgenoemde stelt in zijn proces-verbaal dat hij een stelliger standpunt niet kan innemen zonder te moeten gissen of speculeren.
Ad II)
De door de verdachte geschetste omstandigheid dat er door de officier van justitie naar aanleiding van de art. 55 AWR-vorderingen onvolledige informatie zou zijn verstrekt aan de Belastingdienst waardoor de verdachte naar eigen zeggen deze informatie zelf moest opvragen en overleggen aan het hof in de fiscale zaak, levert op zichzelf een vormverzuim noch een onrechtmatige handeling op in de onderhavige procedure. Evenmin is sprake van een verzuim of handeling die van bepalende invloed is geweest op het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde. De stelling van de verdachte dat bij het ontbreken van deze informatie de fiscale rechter mogelijk een andere beslissing zou hebben genomen welke mogelijk gevolgen zou kunnen hebben voor de onderhavige strafzaak, berust op speculatie. Evenmin valt in te zien dat het door de verdachte gestelde relevant is voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv.
Ad III)
Uit het dossier (en in het bijzonder uit hetgeen is gerelateerd in het OPV en in AH-01) komt naar voren dat de onderhavige zaak door de Belastingdienst is geselecteerd en op 24 mei 2011 is geaccepteerd in het zogenaamde TPO A en op 22 september 2011 in het zogenaamde TPO B. Met de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat uit de door de verdediging genoemde stukken niet volgt dat de Belastingdienst heeft aangedrongen op vervolging. De door de verdachte genoemde brief van 25 augustus 2014 aan de officier van justitie betreft het doen toekomen van processen-verbaal ex art. 80 lid 2 van de AWR. De officier van justitie heeft vervolgens beslist om tot vervolging over te gaan en niet aannemelijk is geworden dat dit niet conform de toen geldende Richtlijnen AAFD was.
Het enkele feit dat het benadelingsbedrag uiteindelijk lager is dan aanvankelijk is berekend, betekent nog niet dat niet zou zijn voldaan aan de Richtlijnen AAFD. Bij de beslissing om tot vervolging over te gaan, wordt uitgegaan van het berekende bedrag dat ten tijde van die beslissing aan het openbaar ministerie bekend was (vgl. HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1496). Bovendien was de onderhavige zaak in de beide TPO’s aangemerkt als een categorie I zaak met twee aspecten (AH-01, p. 133). Dit betekent dat niet slechts de hoogte van het nadeelbedrag (dat bij een categorie I zaak lag tussen de € 10.000,- en € 125.000,-) een rol speelt bij de vraag of tot vervolging zou moeten worden overgegaan, maar ook andere aspecten zoals bijvoorbeeld de vraag of sprake is van een voorbeeldfunctie of van de combinatie van een fiscaal delict met een of meer niet-fiscale delicten (vlg. de destijds geldende Aanmeldings-, Transactie- en Vervolgingsrichtlijnen voor fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten 2010 c.q. Richtlijnen AAFD).
Voorts is het hof van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk is geworden dat de ambtenaar van de Belastingdienst onwaarheid zou hebben gesproken in de fiscale procedure en evenmin hoe dit zou doorwerken in de onderhavige strafzaak.
Ontoelaatbare samenwerking tussen de Belastingdienst en het openbaar ministerie, zoals door de verdachte gesteld (ad
I, ad
II, ad
III), is niet aannemelijk geworden. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake is van een vormverzuim of een onrechtmatige handeling die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde.
Het verweer wordt verworpen.
Lekken dossiergegevens (Punt 5; P1/A.3)
De verdachte heeft aangevoerd, dat het openbaar ministerie bewust stelselmatig heeft ‘gelekt’ naar de media waardoor het openbaar ministerie eraan heeft bijgedragen dat de verdachte in de media op voorhand als een schuldig verklaard burger werd afgeschilderd.
Het hof kan, evenals de rechtbank, uit de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet afleiden dat de in de media genoemde personeelsvertrouwelijke informatie (waaronder informatie met betrekking tot een voornemen tot strafontslag) onder verantwoordelijkheid of door toedoen van de officier van justitie in eerste aanleg zou zijn gelekt (en als gevolg daarvan in de media is terechtgekomen).
Voor zover in de media al een beeld is gecreëerd dat erop neer zou komen dat de verdachte al ‘schuldig is verklaard’ nog voor zijn proces is begonnen kan niet worden vastgesteld dat dit het gevolg is geweest van actief verstrekken van informatie dan wel ‘lekken’ van bepaalde informatie door of namens de officier van justitie c.q. de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren. De enkele verwijzing in de publicaties naar ‘bronnen binnen het opsporingsapparaat’ is daarvoor onvoldoende.
Niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een vormverzuim of een onrechtmatige handeling die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde.
Evenmin is aannemelijk geworden dat, zo al een vormverzuim of een onrechtmatige handeling kan worden aangenomen, een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het verweer wordt verworpen.
Kwijtgemaakte/verborgen dossierinhoudelijke gedragingen, tegenwerking verdediging om aan relevante informatie te geraken (Punten 6, 8, 12; P1/A.4, P1/A.6, P2/9-16, P3/8 en 12)
De verdachte heeft – kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het openbaar ministerie stukken, waarvan de verdediging denkt dat deze ontlastend zijn, (bewust) heeft kwijt gemaakt dan wel heeft verborgen. Daarnaast is volgens de verdachte sprake van bewuste, stelselmatige en ontoelaatbare tegenwerkingsterreur van de zijde van het openbaar ministerie bij nagenoeg alle pogingen van de verdediging om aan voor de zaak relevante informatie te geraken (via (Wob)verzoeken, klachten, aangiften).
Het hof overweegt dat op geen enkele wijze aannemelijk is geworden dat stukken, en zeker geen stukken die relevant zouden kunnen zijn voor de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv door (toedoen van) het openbaar ministerie bewust zijn kwijt gemaakt of verborgen.
Voor wat betreft hetgeen is gesteld met betrekking tot het omgaan met (Wob)verzoeken, (art. 12 Sv-)klachten en aangiften heeft te gelden dat dit ziet op handelingen van het openbaar ministerie die in beginsel buiten de reikwijdte van de beoordeling in het kader van de onderhavige strafzaak vallen.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat dit niet zo zou zijn en overigens valt niet in te zien dat sprake is van vormverzuimen of onrechtmatige handelingen die van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de vervolging van de verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten.
Het verweer wordt verworpen.
Art. 74 lid 2 Sr. (Punt 7; P1/A.5)
De verdachte heeft voorts aangevoerd dat bij de onderhandelingen over een buitengerechtelijke afdoening door het openbaar ministerie voorwaarden zijn gesteld die conform art. 74, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht niet hadden mogen worden gesteld. Hierdoor werd op de verdachte oneigenlijke druk uitgeoefend waardoor van een reële mogelijkheid om tot overeenstemming te komen geen sprake was en de (naar het hof begrijpt: straf)zaak bij de rechtbank is aangebracht.
Gelet op hetgeen de verdachte daaraan ter onderbouwing heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat op de verdachte oneigenlijke druk is uitgeoefend om met de gestelde voorwaarden akkoord te gaan.
Overigens is evenmin aannemelijk geworden dat sprake zou zijn van een zodanige ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
Het verweer wordt verworpen.
Opsporingshandelingen levenspartner (Punt 9; P1/A.7)
De verdachte heeft aangevoerd dat sprake is geweest van wederrechtelijke opsporingshandelingen in de vorm van het stelselmatig observeren van de levenspartner van de verdachte in 2012. De verdachte heeft daarbij verwezen naar een rapport van de Nationale ombudsman naar aanleiding van een in januari 2019 ingediende klacht.
Het hof overweegt met de rechtbank dat uit het dossier volgt dat observaties hebben plaatsgevonden van de partner van de verdachte. Een eventueel door die observaties geschonden norm strekt echter niet tot bescherming van de verdachte en raakt de ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de vervolging van de verdachte derhalve niet. Voor zover de verdachte heeft aangevoerd dat ook ten aanzien van hemzelf wederrechtelijke opsporingshandelingen hebben plaatsgevonden, is dit verweer onvoldoende onderbouwd. Ook is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een vormverzuim of een onrechtmatige handeling die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde.
Het verweer wordt verworpen.
Voegen tapverslagen (Punt 10;
1/A.8)
De verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie slechts een kleine selectie van de tapgesprekken aan het dossier heeft toegevoegd waardoor geen juist beeld is ontstaan.
Het hof overweegt dat ter terechtzitting van 23 april 2021 is bepaald dat de verdediging in de gelegenheid dient te worden gesteld de tapgesprekken, indien nog beschikbaar, uit te luisteren en dat de verdachte vervolgens gemotiveerd kan aangeven welke specifieke tapgesprekken hij aan het dossier toegevoegd wenst te zien.
De enkele omstandigheid dat – zo de verdachte stelt – dit veel werk oplevert, levert geen reden op voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Niet gebleken is van een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Het verweer wordt verworpen.
Excessieve en verwijtbare behandelingsvertraging (Punt 13; P2/13)
De verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van een excessieve en verwijtbare behandelingsvertraging welke – naar het hof begrijpt – volgens de verdachte moet worden toegerekend aan het openbaar ministerie.
De verdachte kan worden toegegeven dat de vervolging en behandeling van deze zaak lange tijd vergt. Daarbij komt dat, gelet op de functie die de verdachte destijds had, ingevolge het bepaalde in art. 510 Sv ook nog een beslissing van de Hoge Raad noodzakelijk was. Een behandelingsvertraging door het openbaar ministerie bij of voorafgaand aan die beslissing of anderszins, in zo’n mate of op zo’n wijze dat sprake zou zijn van een zodanige ernstige inbreuk dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces is niet aannemelijk gemaakt. Het hof zal, indien het daar aan toekomt, bezien of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM en welke consequenties aan een eventuele overschrijding dienen te worden verbonden.
VST Behandelplan (Punt 14; P2/14, P3/14)
De verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie en de Belastingdienst in 2016 zijn gestart met een ‘enorme doch onrechtmatige exercitie’ die in 2017 heeft geleid tot het ‘VST Behandelplan’. In zijn pleitnota P2-verweren, p. 8 onder nr. 22 verwijst de verdachte naar een aantal Wob documenten, zijnde diverse (interne) e-mails van het openbaar ministerie. Voorts stelt de verdachte dat sprake is van schending van de AVG en de Wet bescherming persoonsgegevens. Het gaat dan volgens de verdachte om de voor een onaanvaardbaar doel bewust enorme hoeveelheden van persoonsgegevens van de verdachte, waaronder strafvorderlijke gegevens delen met de belastingdienst.
Anders dan de verdachte betoogt, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat sprake is van een vormverzuim of een onrechtmatige handeling die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde.
Hetzelfde geldt voor het door de verdachte gestelde delen van persoonsgegevens door het openbaar ministerie met de Belastingdienst.
Het verweer wordt verworpen.
Inhoud van het dossier (Punt 17; 3/17)
De verdachte heeft aangevoerd dat inhoud van het dossier aanhoudend onvolledig en ‘onvaststelbaar’ is.
Naar het oordeel van het hof is het de vraag of ten aanzien van deze gebreken sprake is van een vormverzuim of onrechtmatig handelen. Tot de aanvang van de zitting in eerste aanleg is het openbaar ministerie verantwoordelijk voor de inhoud van het dossier. In hoger beroep is dit niet meer aan het openbaar ministerie maar aan (de griffie van) het hof. Het hof gaat daarbij uit van het (papieren) procesdossier zoals dat door de rechtbank aan het hof is gezonden. De verdachte heeft meermalen gebruik gemaakt van zijn recht om het dossier ter griffie in te zien en na te gaan of verdachte over alle stukken de beschikking had. Naar het oordeel van het hof kan dit verweer, gelet op het vorengaande en in aanmerking genomen hetgeen daar aan ten grondslag wordt gelegd, niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het verweer wordt verworpen.
Niet uitgevoerde onderzoekswensen (Punt 18; 3/18)
De verdachte heeft aangevoerd dat onderzoekswensen (tapgesprekken, [belastingadvieskantoor]-mail-inzage) niet zijn uitgevoerd.
De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep veel onderzoekswensen geformuleerd. Het hof heeft op een tweetal regiezittingen een aantal van die wensen gehonoreerd en in verband daarmee aan het openbaar ministerie een aantal opdrachten gegeven. Het openbaar ministerie heeft daar ook gevolg aan gegeven, zo is op de terechtzittingen ook aan de orde geweest. Dat dit niet naar de volle tevredenheid van de verdachte is geweest, zou voor de verdachte aanleiding kunnen zijn de verzoeken te herhalen of nieuwe verzoeken te doen, waarop het hof dan een beslissing neemt, maar dat dit in het onderhavige geval, ook gelet op de onderbouwing van het verweer, zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie vermag het hof niet in te zien. Van een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is niet gebleken.
Het verweer wordt verworpen.
Vernietiging fiscale dossier (Punt 19; 3/19)
De verdachte heeft gesteld dat ‘onrechtmatige vernietiging van het fiscale dossier door/bij de Belastingdienst’ heeft plaatsgevonden waarvoor – naar het hof begrijpt – het openbaar ministerie verantwoordelijk is. Het gaat verdachte daarbij om het groeidocument/-memo van [belastingmedewerker 2] van de belastingdienst. [belastingmedewerker 4] heeft gezegd, zo blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 31 mei 2021 en zijn verklaring als getuige, dat het fysieke fiscale dossier inmiddels is vernietigd. De verdachte stelt dat dit het openbaar ministerie dient te worden aangerekend omdat deze er voor dient te zorgen dat zolang sprake is van een strafrechtelijke vervolging, de FIOD en de Belastingdienst hun relevante informatie niet versnipperen of anderszins kwijtraken. De discussie over het groeidocument dateert al van best lang geleden en tot het verzoek van 20 mei 2021 heeft het openbaar ministerie er niet voor gezorgd dat relevante broninformatie kon verdwijnen, aldus de verdachte.
Het hof wijst erop, en ook de verdachte geeft dit aan, dat het groeidocument/-memo van [belastingmedewerker 2] in het dossier is gevoegd als D-005. Voorts is [belastingmedewerker 2] in de procedure op verzoek van de verdachte gehoord door de raadsheer-commissaris op 10 september 2020. [belastingmedewerker 2] heeft verklaard dat hij voornoemd document nog heeft aangevuld als er later nog andere dingen zijn gebeurd, ongeacht of hij al stukken aan de FIOD had verstrekt. Het hof begrijpt dat een (mogelijke) aanvulling of andere versie van voornoemd document niet meer beschikbaar is, nu [belastingmedewerker 4] heeft aangegeven dat het fysieke fiscale dossier inmiddels is vernietigd. Niet valt in te zien, ook gelet op hetgeen de verdachte heeft aangevoerd, waarom het openbaar ministerie in de strafzaak verantwoordelijk zou kunnen worden gehouden voor de vernietiging door de Belastingdienst van het fiscale dossier. Voor zover al sprake is van een onherstelbaar vormverzuim of onrechtmatige handeling is niet aannemelijk geworden dat dit van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de verdere vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde. Zoals hiervoor weergegeven, heeft de verdachte voor zover het betreft het groeidocument de opsteller daarvan nog als getuige kunnen bevragen. Ook valt niet valt in te zien, nu D-005 in het dossier is opgenomen en de opsteller van het betreffende document als getuige is gehoord, dat de procedure als geheel niet ‘
fair’zou zijn, zodat dit eventuele verzuim niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Dat er nog andere stukken uit het fiscale dossier voor de beoordeling van de onderhavige strafzaak relevant zouden zijn, is niet gesteld en niet aannemelijk geworden.
Het verweer wordt verworpen.
Uiting/houding [advocaat-generaal] (Punt 20; P3/20)
De verdachte klaagt over de ‘de uitgesproken en neergeschreven ontoelaatbare uiting/houding van [advocaat-generaal]’. In het bijzonder betreft dit hetgeen op de tweede regiezitting ter sprake is gekomen met betrekking tot toepassing van art. 187a Sv.
Het hof is van oordeel dat nu geen sprake is van een vormverzuim of onrechtmatige handeling die van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde het verweer - wat daar verder van zij - niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Overigens is niet aannemelijk geworden dat het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van de zaak hierdoor is geschonden. Na de eerste verhoren bij de raadsheer-commissaris heeft het hof de raadsheer-commissaris in overweging gegeven gelet op het bepaalde in art. 187a Sv en art. 6 EVRM alsnog een raadsman te laten aanwijzen. Zoals uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 15 maart 2022 blijkt, is dit aan de verdachte aangeboden, maar daarvan heeft de verdachte geen gebruik gemaakt.
Het verweer wordt verworpen.
Slot
Uit al de voornoemde verweren ook in onderling verband en samenhang bezien, blijkt niet dat, indien al sprake is van een vormverzuim of een onrechtmatige handeling, verdachte’s recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is geschonden op zodanige wijze dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Dat de procedure als geheel niet ‘
fair’ zou zijn, is naar het oordeel van het hof niet gebleken of aannemelijk gemaakt. Alle verweren worden dan ook verworpen.
Beoordeling van de tenlastelegging
Feit 2
De verdachte heeft zich –kort gezegd- op het standpunt gesteld dat ten tijde van het indienen van de aangiften een pleitbaar standpunt is ingenomen, zodat van opzet of grove schuld geen sprake kan zijn.
Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende, uit het dossier blijkende, feiten en omstandigheden.
Op 1 juni 2010, 31 augustus 2009 en 25 mei 2010 heeft [belastingadvieskantoor] namens de verdachte elektronisch aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aangiften IB) over respectievelijk de jaren 2007, 2008 en 2009 ingediend (ambtsedige verklaring van [belastingmedewerker 4] d.d. 6 juni 2016). In deze aangiften zijn onder meer de volgende gegevens vermeld.
2007 (D-052):
Voordeel uit aanmerkelijk belang: € 22
Belastbare winst uit onderneming: € 1.023.419
Verzamelinkomen € 912.887
2008 (D-053):
Voordeel uit aanmerkelijk belang: € 0
Verzamelinkomen € 0
2009 (D-054):
Verzamelinkomen € 0
In de aangiften die zien op de jaren 2008 en 2009 is geen post belastbare winst uit onderneming opgenomen. Voor het jaar 2009 is evenmin een post opgenomen ter zake voordeel uit aanmerkelijk belang.
Bij brief van 7 juni 2010 is door [de belastingadviseur] aan [belastingmedewerker 1], als heffer IB bij de Belastingdienst werkzaam (D-005, p. 1563), medegedeeld dat [de B.V.], waarvan de verdachte nagenoeg alle aandelen bezit, in 2010 nog een aantal facturen zou sturen voor verrichte werkzaamheden, die geheel of gedeeltelijk waren toe te rekenen aan de jaren 2008 en 2009, en wellicht nog 2007. In de nog af te ronden jaarrekening 2009 zou via een post onderhanden werk rekening worden gehouden met voormelde werkzaamheden, waardoor de omzetbedragen in 2009 in de belastingheffing over de winst zouden worden meegenomen. Het bedrag aan onderhanden werk was op dat moment nog niet bekend, omdat de directie van [de B.V.] nog moest nagaan of en in hoeverre nog facturen aan cliënten konden worden gestuurd, zo schrijft [de belastingadviseur] (D-002).
In de brief wordt ook, gezien het feit dat nog geen informatie beschikbaar is over de hoogte van het onderhanden werk en mede uit praktische overwegingen, voorgesteld om voor het nog toe te kennen salaris een aanvulling op het salaris in de jaarrekening 2009 van [de B.V.] op te nemen. Vervolgens zal de verdachte in zijn (aangepaste) aangiften IB over 2007 tot en met 2009 het aan de jaren toe te rekenen aanvullende salaris vermelden als (fictief) loon.
In een fiscale procedure tussen de verdachte en de Belastingdienst over verdachte’s aangiften IB over de jaren 2007, 2008 en 2009 heeft de meervoudige belastingkamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2015, in een inmiddels na uitspraak van de Hoge Raad onherroepelijk geworden arrest, geoordeeld dat de niet eerder in de belastingheffing betrokken inkomsten niet aan [de B.V.] zijn toe te rekenen, maar aan de verdachte persoonlijk.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft voorts geoordeeld dat de gefactureerde bedragen voor de verdachte winst uit onderneming vormen. Het hof heeft in dit verband overwogen dat aan de jaren 2007, 2008, 2009 omzetten van respectievelijk € 21.490,-, € 194.094,- en € 134.225,- kunnen worden toegerekend en dat de verdachte in deze jaren winst uit onderneming heeft genoten ter hoogte van deze bedragen. De verdachte heeft de bedragen echter niet aangegeven in zijn aangiften IB over de jaren 2007, 2008 en 2009.
Het hof is op grond van het vorengaande van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het indienen van de aangiften IB met het opgeven van een te laag, althans een onjuist verzamelinkomen opzettelijk heeft gehandeld, althans minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij met betrekking tot dit onderdeel ten onrechte onjuiste en/of onvolledige aangiften IB heeft gedaan.
Het hof is voorts, evenals de rechtbank en in navolging van de advocaten-generaal van oordeel dat geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet op het aangeven van een onjuist bedrag aan belastbare winst uit onderneming over de jaren 2007, 2008 en 2009, nu eerst na een fiscaalrechtelijke procedure is komen vast te staan dat de inkomsten over die jaren dienden te worden aangemerkt als winst uit onderneming.
Ten aanzien van het voordeel uit aanmerkelijk belang heeft het hof Arnhem-Leeuwarden beslist dat dit voor de jaren 2007, 2008 en 2009 moet worden vastgesteld op nihil zodat het hof met de rechtbank en de advocaten-generaal niet tot een bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging komt.
Het vorengaande leidt ertoe dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder
2 tenlastegelegde is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Feit 3
Het hof gaat bij de beoordeling, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 25 oktober 2010 heeft [belastingmedewerker 2] van de Belastingdienst Amsterdam, naar aanleiding van het boekenonderzoek van 6 september 2010, [de B.V.] (via [de belastingadviseur] van [belastingadvieskantoor]) schriftelijk verzocht kopieën van de oorspronkelijke aan [een bank] verzonden facturen met nummers […] te verstrekken. [belastingmedewerker 2] heeft er nadrukkelijk op gewezen dat het daarbij ging om de oorspronkelijke facturen met -naar hij aannam- briefhoofd en met vermelding van naam, adres, woonplaats en BTW-nummer. De bij het boekenonderzoek meegegeven afschriften van facturen zijn naar zijn mening geen afschriften van de oorspronkelijke facturen, nu deze op blanco papier staan. Ook heeft hij bij brief van 25 oktober 2010 verzocht om afschriften betreffende de betaling van de facturen aan [de B.V.]. [de belastingadviseur] heeft op 15 november 2010 de conceptreactie aan de Belastingdienst ter beoordeling aan de verdachte voorgelegd en hij heeft gevraagd of de verdachte, onder andere, de facturen aan [een bank] uit 2008 en 2009 kon aanleveren.
[de belastingadviseur] heeft bij antwoordbrief van 3 december 2010 drie facturen met betrekking tot [een bank] aan [belastingmedewerker 2] verstrekt. Aan het verzoek om betalingsbewijzen te verstrekken is geen gehoor gegeven, met als uitleg dat [de B.V.] pas recent een verzamelfactuur aan [de Ltd] heeft gestuurd. De bij de brief gevoegde facturen betroffen facturen die [de belastingadviseur] van de verdachte per e-mail had ontvangen en, na deze te hebben geprint, als bijlage bij de brief had gevoegd. De verdachte had hem (onder andere) deze facturen per e-mail van 1 december 2010 in één pdf-bestand toegezonden.
[belastingmedewerker 2] constateerde na ontvangst van de door [de belastingadviseur] namens [de B.V.] gezonden facturen dat daarop nu wel een briefhoofdlogo was vermeld, maar dat op deze facturen nog steeds niets was vermeld met betrekking tot naam, adres, woonplaats en bankrekeningnummer. Hierop is een derdenonderzoek ingesteld bij [een bank], waaruit is gebleken dat de facturen die [een bank] had ontvangen en bij het derdenonderzoek heeft overgelegd wél voetteksten bevatten.
Op de door [de belastingadviseur] aan [belastingmedewerker 2] gezonden facturen ontbrak ten opzichte van de door [een bank] overgelegde facturen telkens de volgende voettekst:
[de Ltd] . [de B.V.]
[adres], Curacao, Netherlands Antilles
BWI Registrar of Companies […]
ABN AMRO Bank (Luxembourg) S.A. account # […], BIC: ABNALULL, IBAN: [rekeningnummer].
De handelsnaam [de B.V.], zoals opgenomen bovenaan de facturen, werd gebruikt voor zowel [de B.V.] als voor [de Ltd].
Ten tijde van de brief van 3 december 2010 beschikte de verdachte ook over (digitale versies van) de complete facturen. Hij had immers deze facturen, inclusief voetteksten, op 29 november 2010 – en dus een paar dagen voor het versturen van de antwoordbrief – naar zichzelf gemaild.
De verdachte was bestuurder van [de B.V.] en alleen/zelfstandig bevoegd. Hij was naar eigen zeggen degene die het bij [de B.V.] voor het zeggen had. De verdachte maakte de facturen met handelsnaam [de B.V.] die naar de cliënten werden verstuurd zelf op.
Het hof is op grond van het vorengaande van oordeel dat, hoewel hier door de Belastingdienst in het kader van een boekenonderzoek uitdrukkelijk om is gevraagd, de verdachte onvolledige facturen aan zijn belastingadviseur heeft gezonden. Deze facturen zijn vervolgens aan de Belastingdienst verstrekt ten behoeve van het onderzoek naar [de B.V.]. De verdachte wist dat dit niet de complete facturen waren, nu kop- en voettekst ontbraken (en daar ook nog speciaal navraag naar is gedaan), terwijl hij ook op de hoogte was van het boekenonderzoek en het verzoek van de Belastingdienst om de volledige facturen.
De enkele omstandigheid dat de verdachte een blauwe map, met daarin de facturen, zou hebben overhandigd tijdens het boekenonderzoek en deze dus voor [de belastingadviseur] en [belastingmedewerker 2] te raadplegen zou zijn geweest, doet naar het oordeel van het hof aan het vorengaande niet af. Niet is vast te stellen of komen vast te staan wat destijds de inhoud van de blauwe map was. Bovendien laat een en ander onverlet dat de verdachte, nadat hier uitdrukkelijk om is gevraagd, niet de kopieën van de (volledige) oorspronkelijk aan [een bank] gestuurde facturen heeft overgelegd. Dat het boekenonderzoek betrekking had op [de B.V.] en het – in de woorden van de verdachte - slechts ging om de omzet, doet aan het vorengaande evenmin af. Het betrof immers een uitdrukkelijk en specifiek verzoek van de Belastingdienst.
Door onvolledige facturen te verstrekken aan de Belastingdienst heeft de verdachte controle door de fiscus bemoeilijkt. Immers is de Luxemburgse bankrekening van [de Ltd] buiten het zicht van de Belastingdienst gehouden. Het is (ook) op grond van algemene ervaringsregels waarschijnlijk dat een dergelijke handelwijze in zijn algemeenheid ertoe strekt dat onvoldoende belasting wordt geheven.
Het opzettelijk verstrekken van onvolledige of onjuiste informatie heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon, nu die gedraging is verricht namens de verdachte, zijnde de bestuurder van [de B.V.], en het verstrekken van informatie ten behoeve van het uitvoeren van controle van de administratie door de Belastingdienst binnen de normale bedrijfsvoering valt. Het namens de verdachte opzettelijk verstrekken van onvolledige facturen kan dan ook redelijkerwijs aan [de B.V.] worden toegerekend.
Het hof is gelet op al het vorengaande van oordeel dat [de B.V.] opzettelijk niet de volledige facturen aan de Belastingdienst heeft verstrekt, terwijl [de B.V.] daartoe wel verplicht was op grond van art. 47 AWR en aan welke gedraging de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven.
Het onder 3 tenlastegelegde kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 4
Het hof overweegt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep als volgt.
Op 1 oktober 2010 heeft [belastingmedewerker 3] van de Belastingdienst Limburg schriftelijk vragen gesteld aan [de Ltd] in verband met het bezit van onroerend goed in Nederland. In de brief staat dat [belastingmedewerker 3] ervan uit gaat dat “u in het buitenland bent gevestigd”. [de belastingadviseur] heeft de vragen beantwoord bij een brief van 19 januari 2011. [de belastingadviseur] heeft namens de verdachte en [betrokkene 1] medegedeeld dat, voor zover hen bekend, [de Ltd] in het buitenland is gevestigd en materieel is gevestigd op Curaçao, aangezien daar het trustkantoor dat als directeur optreedt, gevestigd is.
[de belastingadviseur] heeft voornoemde brief in conceptvorm aan de verdachte voorgelegd ter beoordeling. De verdachte heeft vervolgens deze brief geredigeerd, in die zin dat hij de brief op enkele punten heeft aangevuld. Zo heeft hij na de zin dat [de Ltd] inderdaad in het buitenland is gevestigd ingevoegd “Inderdaad, op Anguilla, maar materieel op Curaçao, want daar zit het trustkantoor dat als directeur optreedt”. Ook heeft de verdachte aangevuld dat [betrokkene 1] in Portugal woont. Deze aanvullingen zijn door [de belastingadviseur] overgenomen in de brief zoals die naar de Belastingdienst is verzonden.
Uit een e-mailwisseling tussen [belastingmedewerker 3] en [de belastingadviseur] blijkt dat [de belastingadviseur] door de verdachte is geïnformeerd dat [betrokkene 1] aandeelhouder van [de Ltd] is.
[de belastingadviseur] heeft verklaard dat [belastingadvieskantoor] er altijd van uit is gegaan dat het als bestuurder van [de Ltd] aangestelde trustkantoor op Curaçao de feitelijke beslissingen nam over wat er met [de Ltd] gebeurde en dat [de Ltd] enkel het pand aan het Raamplein exploiteerde. De informatie op basis waarvan [belastingadvieskantoor] ervan uitging dat [de Ltd] buitenlands belastingplichtig was, kwam van de verdachte. De informatie dat de verdachte de UBO van [de Ltd] was, dat de verdachte heeft bepaald in welk land de bankrekening van [de Ltd] werd geopend en dat het trustkantoor op Curaçao dat formeel de directie voerde zonder (instemming van) de verdachte niets deed, was bij [belastingadvieskantoor] niet bekend. Dit heeft [de belastingadviseur] eerst vernomen nadat hij in 2012 de verklaringen van de verdachte daarover bij de FIOD heeft gelezen.
Het hof gaat ervan uit dat de feitelijke leiding van [de Ltd] van meet af aan en bij voortduring in handen van de verdachte was. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat het trustkantoor op Curaçao dat formeel als bestuurder/directeur optrad – geen (doorslaggevende) beslissingen over [de Ltd] nam en dat als het inhoudelijk ergens over ging, hij altijd om de hoek kwam kijken. Ook neemt het hof in aanmerking dat de verdachte ‘ultimate beneficial owner’ (UBO) van [de Ltd] was en dat de verdachte de Luxemburgse bankrekening voor [de Ltd] heeft geopend en hij over die rekening kon beschikken. Hoewel [betrokkene 1] het enige toonderaandeel van [de Ltd] in bewaring had en daarmee formeel zeggenschap had binnen [de Ltd], had [betrokkene 1] materieel gezien geen zeggenschap. Deze verhoudingen binnen [de Ltd] komen ook tot uitdrukking in een e-mail van de verdachte uit 2007 waarin hij schrijft: “[de Ltd] is een vennootschap van mijzelf (als gevolg waarvan er de facto niets verandert; ik ‘hang’ alleen privé-eigendom in een ‘corporate’ jasje)”. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ook nog verklaard dat het adres op de brief van 1 oktober 2010 een postadres van het World Fashion Centre (WFC) betrof. De reden dat [betrokkene 1] op de brief stond is dat de verdachte hem als contactpersoon had opgegeven omdat de post in het WFC-gebouw anders bij de hoofdingang ‘zou blijven steken’.
Het hof gaat er voorts van uit dat de verdachte ten tijde van het in handen hebben van de feitelijke leiding van [de Ltd] in Nederland woonachtig was. Daarmee was [de Ltd] naar de feitelijke omstandigheden beoordeeld in Nederland gevestigd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte steeds als binnenlands belastingplichtige aangifte IB heeft gedaan en zichzelf kennelijk beschouwde als inwoner van Nederland. Dat de verdachte in (een deel van) die periode veelvuldig in Portugal, en ook op Curaçao verbleef doet daaraan niet af. Overigens stond de verdachte ten tijde van de brief van 19 januari 2011 al geruime tijd ingeschreven als woonachtig in Nederland.
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde is het hof op grond van het vorenstaande van oordeel dat de verdachte, [de belastingadviseur] van onjuiste en onvolledige informatie heeft voorzien en [de belastingadviseurs’] concept niet heeft gecorrigeerd, maar heeft aangevuld en juist heeft benadrukt dat [de Ltd] materieel in het buitenland is gevestigd. Ook heeft hij doen voorkomen dat [betrokkene 1] materieel zeggenschap had binnen [de Ltd] en heeft hij aangevuld dat [betrokkene 1] in het buitenland woonachtig is. Daarmee is naar het oordeel van het hof de brief van 19 januari 2011 van [de Ltd] aan de Belastingdienst vals. Deze brief is naar de Belastingdienst gestuurd en met de informatie uit deze brief is de Belastingdienst er ten onrechte van uitgegaan dat [de Ltd] buitenlands belastingplichtig was.
De verdachte heeft nog gesteld dat [de belastingadviseur] op het moment van het sturen van de brief wist van het bestaan van [de Ltd] en dat de verdachte - zo begrijpt het hof - erop mocht vertrouwen dat zijn belastingadviseur de Belastingdienst correct zou informeren. Uit het dossier blijkt evenwel dat [de belastingadviseur] enkel op de hoogte was van het door [de Ltd] exploiteren van het pand aan het Raamplein, en dat hij door de verdachte zelf niet volledig geïnformeerd is omtrent [de Ltd]. Zo heeft [de belastingadviseur] verklaard dat hij ervan uit ging dat het trustkantoor op Curaçao de directie voerde en wist hij niet dat de verdachte de UBO van [de Ltd] was.
Het hof is gelet op al het vorengaande van oordeel dat de verdachte de brief van 19 januari 2011 opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid heeft doen opmaken.
Het onder 4 primair tenlastegelegde kan dan ook wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 5
Het hof overweegt op grond van het dossier als volgt.
Op 11 juli 2012 heeft [de belastingadviseur] de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2010 van [de Ltd] ter behandeling aan de Belastingdienst Limburg verzonden. De aangifte is ingediend met behulp van een aangiftebiljet, bestemd voor buitenlands belastingplichtigen (D-141).
Het aangiftebiljet betreft een voorgedrukt stuk, waarin onder het kopje ‘Gebruiksaanwijzing’ als algemene tekst is opgenomen dat dit aangiftebiljet bestemd is voor buitenlandse belastingplichtigen die aangifte moeten doen voor de Nederlandse vennootschapsbelasting. Uit dat aangiftebiljet blijkt niet dat daarin is vermeld dat ‘de Ltd buitenlandse belastingplichtige is en dat de Ltd als buitenlandse belastingplichtige slechts gehouden was aangifte te doen van het zogenaamde belastbare Nederlandse bedrag’. Het in de tenlastelegging zakelijk weergeven van die feitelijkheden maakt dat naar het oordeel van het hof niet anders.
Gelet op het vorengaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat [de Ltd] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, zodat de verdachte van het onder 5 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Feit 6
Ten aanzien van de ‘toelichting aangifte 2008’ overweegt het hof als volgt. De toelichting (D-273, p. 3063-3070) behoort bij de op 31 augustus 2009 elektronisch ingediende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: aangifte IB) over het jaar 2008. Hoewel de verdachte al voor 2 augustus 2011 ervan op de hoogte was dat de aangifte IB over het jaar 2008 niet volledig was omdat op enigerlei wijze nog onderhanden werk moest worden meegenomen voor de inkomstenbelasting (zoals onder meer blijkt uit de brief van 7 juni 2010), maakt dit nog niet dat de destijds bij de Belastingdienst ingediende aangifte en toelichting daarop vals was. Namens de verdachte zijn deze stukken in een alimentatieprocedure in het geding gebracht. Of de verdachte door - voor zover het hof bekend - geen opmerking te maken of aanvulling te geven over mogelijke extra inkomsten over de desbetreffende periode ten behoeve van de nihil stelling of vaststelling van de alimentatie volledige openheid van zaken heeft gegeven, is niet aan het hof in de strafzaak om te beoordelen.
Het hof is, met de rechtbank en de advocaten-generaal, van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, te weten ‘te publiceren jaarstukken per
31 december 2009’.
Het vorengaande brengt met zich dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals geschrift, zodat de verdachte van het onder 6 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
[de B.V.], verder te noemen 'de B.V.',
op een of meer tijdstip(pen)in
of omstreeksde periode van 3 december 2010 tot en met 7 december 2010
, althans op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de maand december 2010 in de gemeente(n) Lelystad en/of Amsterdam, in elk gevalin Nederland
, (telkens) alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen,
al dan nietopzettelijk deze
niet,onjuist of onvolledig heeft verstrekt
en/of als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, al dan niet opzettelijk deze niet, althans in valse of vervalste vorm voor dit doel heeft beschikbaar gesteld,terwijl dat
/diefeit
(en) (telkens)ertoe strekte
(n)dat te weinig belasting werd geheven,
immers heeft
/hebbende B.V.
en/of (een of meer van) haar medeverdachte(n) alstoen aldaar al dan nietopzettelijk -zakelijk weergegeven- op
(schriftelijke) vordering, althans (schriftelijk
)verzoek van de
Inspecteur van de belastingen ofbelastingdienst te Amsterdam
(D-009)tot het verstrekken van
(onder meer) (een)kopie
(ën
)van de oorspronkelijk aan [een bank] verzonden factu
(u)r
(en
)met factuurnummer
(s
)[…],
(telkens)aan
de Inspecteur van de belastingen ofde belastingdienst te Amsterdam
(onder meer) (een)kopie
(ën
)van
(een)factu
(u)r
(en
)verzonden aan [een bank] met voornoemd
(e
)factuurnummer
(s
) verstrekt en/of beschikbaar gesteld, althans doen oflaten verstrekken
en/of beschikbaar stellen (D-011, D-012 en D-013), waarop ten opzichte van de oorspronkelijk aan [een bank] verzonden factu
(u)r
(en
)met factuurnummer
(s
)[…]
(D-018, D-020 en/of D-022) (telkens
)de navolgende tekst ontbrak:
[de Ltd] . [de B.V.]
[adres], Curacao, Netherlands Antilles
BWI Registrar of Companies […]
ABN AMRO Bank (Luxembourg) S.A. account # […], BIC: ABNALULL, IBAN: [rekeningnummer],
althans (telkens) een deel van de tekst (betrekking hebbend op de tenaamstelling en/of de adressering en/of de bankrekening van degene door wie werd gefactureerd) ontbrak, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan welaan welke bovenomschreven verboden gedraging
(en)verdachte
(telkens)feitelijke leiding heeft gegeven;
4.
hij
op enig tijdstipin
of omstreeksde periode van 1 oktober 2010 tot en met 21 januari 2011
in de gemeente Lelystad en/of te 's-Graveland in de gemeente Wijdemeren en/of (elders)in Nederland,
alleen, althans tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
een brief gedateerd 19 januari 2011 van [belastingadvieskantoor], gericht aan Belastingdienst Limburg/kantoor Heerlen Buitenland
(D-140)- zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -
valselijk heeft opgemaakt of vervalst, althansvalselijk heeft doen opmaken
of heeft doen vervalsen, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of (een of meer van) zijn medeverdachte(n)toen en daar opzettelijk valselijk en
/ofin strijd met de waarheid
- zakelijk weergegeven -in die brief voornoemd betreffende de belastingplicht van [de Ltd]
vermeld en/of voorgewend, althansdoen of laten vermelden
en/of voorwenden, dat [de Ltd] voor zover hen bekend in het buitenland is gevestigd en/of dat [de Ltd] materieel gevestigd is op
Curaçaoaangezien daar het trustkantoor is gevestigd dat als directeur optreedt en
/ofdat [betrokkene 1], die in Portugal woont, zich abusievelijk niet heeft gerealiseerd dat de heffing van vennootschapsbelasting over de baten van [de Ltd] is toegewezen aan Nederland, zulks terwijl in werkelijkheid [de Ltd] materieel in Nederland is gevestigd omdat hij, verdachte, als feitelijk directeur van [de Ltd]in Nederland woonachtig is
en/of terwijl [de Ltd] in werkelijkheid binnenlands belastingplichtig isen
/ofterwijl [betrokkene 1] geen (
formele ofmateriële) zeggenschap heeft binnen [de Ltd], met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken
of door anderen te doen gebruiken;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover art. 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk onjuist of onvolledig verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Het onder 4 primair bewezenverklaarde levert op:

doen plegen van valsheid in geschrift.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Feiten
Door [de B.V.], waarvan verdachte bestuurder en aandeelhouder was, zijn aan de Belastingdienst naar aanleiding van een boekenonderzoek een aantal facturen zonder voettekst overgelegd. Daardoor bleef een Luxemburgse bankrekening buiten het zicht. Eerst door eigen onderzoek van de Belastingdienst is het bestaan van de Luxemburgse bankrekening en de omvang van de betalingen die daarop in verband met verdachte’s werkzaamheden zijn gedaan, bekend geworden.
Door aldus te handelen heeft [de B.V.] opzettelijk onjuist of onvolledig inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt aan de Belastingdienst, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven. De verdachte heeft daar aan feitelijke leiding gegeven.
De verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het doen plegen van valsheid in geschrift, door het valselijk doen opmaken van een brief gericht aan de Belastingdienst. Aldus handelend heeft de verdachte het vertrouwen dat in het economisch en maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de juistheid van dergelijke documenten ernstig beschaamd.
De verdachte was vanaf 2010 als advocaat-generaal werkzaam bij het openbaar ministerie en belast met de behandeling van grote fraudezaken. Gelet op het ambt dat hij bekleedde, rustte op hem een bijzondere verantwoordelijkheid het onderzoek van de Belastingdienst open en transparant te laten verlopen.
Strafblad
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d.
25 februari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Persoonlijke omstandigheden
Het hof houdt voorts rekening met hetgeen door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht omtrent zijn persoonlijke omstandigheden.
Daaruit blijkt dat deze zaak van zeer grote invloed is geweest op het leven van de verdachte. De verdachte heeft de jegens hem ingezette opsporingsmiddelen als zeer ingrijpend ervaren. De verdachte is oneervol ontslagen uit de functie van advocaat-generaal en zijn mogelijkheden om opnieuw aan het werk te gaan op het niveau waarop hij dat in het verleden deed, zijn ernstig beperkt. Daarbij komt dat de verdachte inmiddels gedeeltelijk arbeidsongeschikt is verklaard en een WIA-uitkering ontvangt. De verdachte heeft een groot aantal andere procedures gevoerd en klachten ingediend, hetgeen veel van hem heeft gevergd. Over de zaak van de verdachte is ook door de media geschreven, hetgeen door de verdachte als zeer belastend is ervaren.
De verdachte was met zijn ex-echtgenote, van wie hij sinds 2007 gescheiden was, verwikkeld in diverse procedures betreffende en verband houdende met (kinder)alimentatie en de betaling daarvan. In verband daarmee hield de verdachte ook rekening met beslaglegging op zijn bezittingen. Het hof kan zich, ook gelet op hetgeen de verdachte ter terechtzitting daarover heeft verklaard, niet aan de indruk onttrekken dat een en ander mogelijk een rol heeft gespeeld bij het plegen van de strafbare feiten.
Strafoplegging
Naast vorenstaande houdt het hof er rekening mee dat sinds het plegen van de strafbare feiten reeds geruime tijd is verstreken. Niettemin acht het hof oplegging van een straf nog steeds passend. Het hof neemt hierbij in het bijzonder nog in aanmerking de voorbeeldfunctie die de verdachte had. Het hof ziet, anders dan de advocaten-generaal, geen aanleiding om aan de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Nu de verdachte van een deel van de feiten zal worden vrijgesproken en het hof de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden kennelijk anders weegt, komt het hof tot een lagere straf dan door de advocaten-generaal is gevorderd.
Het hof is – alles afwegende – van oordeel dat een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden is.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorts vast dat de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Door de FIOD zijn op 11 april 2012, in navolging van het onderzoek door de Belastingdienst, doorzoekingen in de woning en op de werkplek van de verdachte uitgevoerd. Het hof zal deze datum dan ook aanmerken als het moment waarop de redelijke termijn een aanvang heeft genomen.
Door de rechtbank is op 27 juni 2017 vonnis gewezen. Dit maakt dat de redelijke termijn in eerste aanleg met ruim 3 jaar is overschreden.
Op 11 juli 2017 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof wijst arrest op
21 april 2022. Dit maakt dat de redelijke termijn in hoger beroep met ongeveer 2 jaar en 9 maanden is overschreden.
Nu het hof zal overgaan tot de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf zal worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden en dat daarmee een inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2, 5 en 6 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 en 4 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 en 4 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. Reinking,
mr. E.C. van Veen en mr. K. Versteeg, in bijzijn van de griffier mr. L.A. Haas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 april 2022.