ECLI:NL:GHDHA:2022:642

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
200.284.791/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op loon na arbeidsongeschiktheid en UWV-besluit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, staat de vraag centraal of de appellante, die sinds 9 maart 2009 in dienst is van Stichting ASVZ, recht heeft op doorbetaling van haar loon met terugwerkende kracht tot 2 december 2019. De appellante was arbeidsongeschikt geworden op 4 december 2017 en heeft in 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft haar op 5 juni 2020 met terugwerkende kracht tot 2 december 2019 in staat geacht om haar eigen werkzaamheden te verrichten. De appellante is in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam, die haar loonvordering over de periode van 2 december 2019 tot 21 april 2020 had afgewezen, omdat de bestuursrechter nog niet had beslist op het beroep van ASVZ tegen het UWV-besluit.

Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en heeft de appellante in hoger beroep gehoord. De appellante heeft haar eis gewijzigd en vorderde nu een bedrag van € 20.486,33 bruto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. ASVZ heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van ASVZ tegen het UWV-besluit gegrond heeft verklaard. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van de loonvordering van de appellante.

Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te houden om de betekenis van de uitspraak van de rechtbank voor de onderhavige procedure te bespreken en om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten nader toe te lichten. De verdere beslissing is aangehouden, waarbij partijen zijn opgeroepen om in persoon te verschijnen voor de mondelinge behandeling op 24 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.284.791/01
Rolnummer rechtbank : 8666635 \ VV EXPL 20-287
arrest van 29 maart 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. M.J.M. Groen te Almere,
tegen
Stichting ASVZ,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ASVZ,
advocaat: mr. H.J. Amsing te Sliedrecht.

1.De zaak in het kort

Op 5 juni 2020 heeft het UWV [appellante] met terugwerkende kracht tot 2 december 2019 in staat geacht om haar eigen werkzaamheden te verrichten. In deze zaak moet beoordeeld worden of [appellante] met ingang van 2 december 2019 recht heeft op doorbetaling van haar (volledige) loon.

2.Het procesverloop in hoger beroep

Bij dagvaarding van 8 oktober 2020 is [appellante] in hoger beroep gekomen van een door de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam (hierna: de kantonrechter), tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 10 september 2020. Bij memorie van grieven, met producties, heeft [appellante] zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord heeft ASVZ de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

3.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten vastgesteld. De juistheid daarvan is in hoger beroep niet in geschil zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen. Zij worden voor zover relevant aangevuld met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.1
[appellante] , geboren op [geboortedag] 1969, is sinds 9 maart 2009 in dienst van ASVZ. Laatstelijk was zij werkzaam in de functie van [functienaam] medewerker op de afdeling Crediteuren. Het salaris van [appellante] bedraagt met ingang van 1 juni 2020 € 1.935,06 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, bij een 24-urige werkweek. Tot en met 31 mei 2020 bedroeg het salaris € 1.871,43 per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
3.2
[appellante] is op 4 december 2017 arbeidsongeschikt geworden.
3.3
Het UWV heeft [appellante] bij besluit van 6 november 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend per 2 december 2019. [appellante] heeft op 17 december 2019 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
3.4
Op 4 februari 2020 heeft [appellante] een afspraak bij de bedrijfsarts gehad. De bedrijfsarts heeft hiervan op 4 februari 2020 per e-mail een terugkoppeling gegeven aan de leidinggevende van [appellante] . De inhoud daarvan luidt - voor zover thans van belang - als volgt:
“(…) In vervolg van de afspraak op 21-01-2020 kan ik het volgende mededelen: betrokkene heeft recente medische stukken ingebracht die in retrospectie een plausibele verklaring vormen voor het langdurig beperkte herstelbeloop, waarbij een al te intensieve re-integratie in beginsel averechts lijkt te hebben gewerkt op dit beloop. Inmiddels is sprake van een duidelijke afname van beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren en is er sprake van benutbare mogelijkheden. Dit blijkt o.a. uit een recent expertiseonderzoek en kan bevestigd worden door ondergetekende op basis van de recente spreekuren. De inschatting is dat betrokkene ondanks haar fysieke beperkingen wel weer in staat is het eigen werk stapsgewijs op te kunnen pakken (zij verricht immers fysiek licht werk).
Ik adviseer het volgende: werkgever (P en O en huidige teamleider) en werknemer plannen op korte termijn een gesprek om re-integratieafspraken te gaan maken.(…)
Prognose: of betrokkene uiteindelijk weer kan opbouwen naar contracturen (24 uur per week verdeeld over 5 dagen) valt nog te bezien. De chronisch medische aandoening van betrokkene zorgt naast fysieke beperkingen ook voor een reële energetische beperking. Vooralsnog dient het reintegratiebeloop in dit opzicht afgewacht en gevolgd te worden. (…)”.
3.5
Vanaf 21 april 2020 heeft [appellante] werkzaamheden verricht op de afdeling Kassen & Banken, waarbij het aantal te werken uren geleidelijk is opgebouwd. Met ingang van
31 augustus 2020 verricht [appellante] haar werkzaamheden gedurende 24 uur per week op de afdeling Crediteuren.
3.6
Bij besluit van 5 juni 2020 heeft het UWV het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 6 november 2019 gegrond verklaard. Het UWV heeft [appellante] alsnog per
2 december 2019 geschikt geacht voor haar eigen werk en beslist dat [appellante] vanaf
2 december 2019 geen recht heeft op een WIA-uitkering
.
3.7
ASVZ heeft op 2 juli 2020 beroep ingesteld tegen het besluit van het UWV van 5 juni 2020.

4.De procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg, kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd een bedrag van € 13.103,27 bruto aan salaris over de periode van
2 december 2019 tot 1 juli 2020; doorbetaling van het salaris van € 1.935,06 bruto per maand over de periode vanaf 1 juli 2020 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd; de wettelijke verhoging en de wettelijke rente over voornoemde bedragen;
afgifte van een bruto/netto specificatie van de te betalen bedragen op straffe van verbeurte van een dwangsom en veroordeling van ASVZ in de kosten van de procedure. ASVZ heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.2
De kantonrechter heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, ASVZ veroordeeld tot betaling van het verschuldigde loon vanaf 21 april 2020 op basis van gewerkte uren en conform salarisschaal 40, uitgaande van het maandelijkse brutoloon tot en met 31 mei 2020 van
€ 1.871,43, met vakantietoeslag, en met ingang van 1 juni 2020 van € 1.935,06, met vakantietoeslag, tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met 20% wettelijke verhoging over het verschuldigde loon over de periode van
21 april 2020 tot en met 31 augustus 2020, en het aldus verhoogde bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de kantonrechter ASVZ veroordeeld om aan [appellante] binnen één week na betekening van dit vonnis een bruto/netto specificatie te verstrekken van de op grond van dit vonnis te betalen bedragen, en bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3
Daartoe heeft de kantonrechter, kort samengevat, overwogen dat ASVZ heeft erkend dat [appellante] vanaf 21 april 2020 werkzaamheden verricht waar loonwaarde tegenover staat. ASVZ heeft toegezegd dat zij vanaf 21 april 2020 aan [appellante] loon zal betalen op basis van de door haar gewerkte uren en conform de contractueel overeengekomen salarisschaal 40. Omdat ASVZ [appellante] voor de door haar vanaf 21 april 2020 verrichte re-integratiewerkzaamheden zonder grondslag loon heeft betaald op basis van een lagere salarisschaal dan contractueel overeengekomen, is de gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige loon eveneens toewijsbaar, evenals de wettelijke rente. Ook afgifte van een bruto/netto specificatie is toewijsbaar maar voor het opleggen van een dwangsom ziet de kantonrechter geen aanleiding.
4.4
De kantonrechter heeft de loonvordering over de periode vanaf 2 december 2019 tot 21 april 2020 afgewezen omdat – kort gezegd – de bestuursrechter nog niet heeft beslist op het beroep van ASVZ tegen de beslissing van het UWV van 5 juni 2020 en – zo begrijpt het hof – de kantonrechter in kort geding niet vooruit wil lopen op de beslissing van de bestuursrechter.
4.5
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering, en tegen de beslissing om de wettelijke verhoging over het achterstallige salaris te matigen tot 20% komt [appellante] met haar grieven op.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - ASVZ zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van, samengevat, (1) een bedrag van € 20.486,33 bruto, verminderd met de reeds betaalde bedragen van € 5.041,77 bruto en € 135,96 netto; (2) de wettelijke verhoging ad 50% over een bedrag van € 20.486,33 bruto; (3) de wettelijke rente over de sub 1 en 2 genoemde bedragen; en (4) doorbetaling van het loon ad € 1.935,06 bruto per maand met ingang van 1 oktober 2020 tot het moment dat het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig zal zijn beëindigd. Daarnaast heeft [appellante] gevorderd dat ASVZ wordt veroordeeld tot afgifte van een bruto/netto specificatie van de sub 1 tot en met 4 genoemde bedragen, en dat ASVZ wordt veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties, met nakosten en rente.
5.2
Het bedrag van € 20.486,33 betreft de loonvordering over de periode 2 december 2019 tot en met 30 september 2020 (6 x € 1.871,43 + 4 x € 1.935,06). Het bedrag van € 5.041,77 vormt een optelling van een aantal nabetalingen die ASVZ in de periode mei 2020 tot en met 8 september 2020 heeft gedaan. Het bedrag van € 135,96 is een nabetaling die ASVZ op 18 september 2020 heeft gedaan.
5.3
ASVZ heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, met nakosten en rente. Ter zake van de gewijzigde loonvordering heeft ASVZ te kennen gegeven dat zij [appellante] begin september een bedrag van € 1.055,- netto heeft betaald ter zake van 232 gewerkte uren tot en met 31 augustus 2020. Volgens ASVZ eist [appellante] nu feitelijk tweemaal betaling van wat eerder tot en met 31 augustus 2020 zou worden nabetaald.
5.4
Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2021 (ECLI:NL:RBROT:2021:12344) waarbij het door ASVZ tegen het besluit van het UWV van 5 juni 2020 ingestelde beroep gegrond is verklaard. Het besluit van 5 juni 2020 is vernietigd voor zover hierbij het primaire besluit van 6 november 2019 is herroepen en hierin de aan [appellante] toegekende loongerelateerde WGA-uitkering is ingetrokken. Dit heeft tot gevolg dat [appellante] met ingang van 2 december 2019 recht heeft op de bij het primaire besluit aan haar toegekende WGA-uitkering en dat deze uitkering niet eerder beëindigd kon worden dan met ingang van 2 december 2021.
5.5
Daartoe heeft de rechtbank overwogen, samengevat en voor zover thans van belang, dat de WIA-uitkering van [appellante] ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken. Weliswaar slaagt de beroepsgrond van ASVZ, dat [appellante] op 2 december 2019 niet geschikt was voor haar eigen werk, niet. Uit artikel 56, tweede lid, van de Wet WIA en uit rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt echter dat een loongerelateerde WGA-uitkering niet kan worden ingetrokken nadat deze is toegekend. Dit betekent dat het UWV de WIA-uitkering van [appellante] niet eerder kon intrekken dan met ingang van 2 december 2021, zijnde de dag na het einde van de loongerelateerde WGA-uitkering, aldus de rechtbank.
5.6
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of, gelet op de inhoud van deze uitspraak van de rechtbank Rotterdam, het tijdsverloop in deze zaak én het feit dat [appellante] sinds
31 augustus 2020 haar eigen werkzaamheden weer volledig verricht, een inhoudelijke uitspraak in kort geding nog wel opportuun is. En zo ja, in hoeverre (de omvang van) de door [appellante] ingestelde vordering met het oog op de uitspraak van 15 december 2021 aanpassing behoeft. Het hof ziet daarom aanleiding om een mondelinge behandeling te houden om onder meer met partijen de betekenis van de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam voor de onderhavige procedure te bespreken. Partijen zullen tijdens de mondelinge behandeling ook de gelegenheid krijgen om hun standpunten nader toe te lichten en een nadere berekening over te leggen ter zake van het bedrag dat ASVZ nog aan [appellante] is verschuldigd. Partijen zullen zich bij die gelegenheid tevens kunnen uitlaten over de vraag of er, gelet op de wederzijdse belangen, nog aanleiding bestaat voor het geven van een voorlopige voorziening. Ten slotte kan de mondelinge behandeling dienen om te onderzoeken of partijen een minnelijke regeling willen treffen. Het hof nodigt partijen ook uit om voorafgaand aan de mondelinge behandeling met elkaar in overleg te treden over de omvang van de (resterende) vordering van [appellante] en om te bezien of hierover buiten rechte een minnelijke regeling kan worden getroffen.
5.7
Het hof beschikt reeds over kopieën van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de mondelinge behandeling niet nodig is.
5.8
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.Beslissing

Het hof:
- beveelt partijen in persoon, als het om een rechtspersoon gaat, deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is om een schikking aan te gaan, vergezeld van hun raadslieden, voor een mondelinge behandeling te verschijnen voor het hof in één der zalen van het Paleis van Justitie, Prins Clauslaan 60 te ’s-Gravenhage op 24 mei 2022 om 11:00 uur;
- bepaalt dat, indien één der partijen binnen veertien dagen na heden, onder gelijktijdige opgave van de verhinderdata van beide partijen in de maanden mei tot en met juli van dit jaar, opgeeft dan verhinderd te zijn, het hof (in beginsel eenmalig) een nadere datum en tijdstip voor de mondelinge behandeling zal vaststellen;
- bepaalt dat partijen de bescheiden waarop zij een beroep zouden willen doen, zullen overleggen door deze uiterlijk tien dagen vóór de mondelinge behandeling in kopie aan de griffie handel en aan de wederpartij te zenden;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. Verbeek, C.A. Joustra en A.J.P. van Beurden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.