Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Het procesverloop in hoger beroep
3.De feiten
.
Gerechtshof Den Haag
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, staat de vraag centraal of de appellante, die sinds 9 maart 2009 in dienst is van Stichting ASVZ, recht heeft op doorbetaling van haar loon met terugwerkende kracht tot 2 december 2019. De appellante was arbeidsongeschikt geworden op 4 december 2017 en heeft in 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft haar op 5 juni 2020 met terugwerkende kracht tot 2 december 2019 in staat geacht om haar eigen werkzaamheden te verrichten. De appellante is in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam, die haar loonvordering over de periode van 2 december 2019 tot 21 april 2020 had afgewezen, omdat de bestuursrechter nog niet had beslist op het beroep van ASVZ tegen het UWV-besluit.
Het hof heeft de feiten uit de eerste aanleg overgenomen en heeft de appellante in hoger beroep gehoord. De appellante heeft haar eis gewijzigd en vorderde nu een bedrag van € 20.486,33 bruto, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. ASVZ heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft ambtshalve kennisgenomen van een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van ASVZ tegen het UWV-besluit gegrond heeft verklaard. Dit heeft gevolgen voor de beoordeling van de loonvordering van de appellante.
Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te houden om de betekenis van de uitspraak van de rechtbank voor de onderhavige procedure te bespreken en om partijen de gelegenheid te geven hun standpunten nader toe te lichten. De verdere beslissing is aangehouden, waarbij partijen zijn opgeroepen om in persoon te verschijnen voor de mondelinge behandeling op 24 mei 2022.