ECLI:NL:GHDHA:2022:632

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
200.281.948/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en geldigheid van een franchiseovereenkomst tussen een franchisenemer en franchisegever

In deze zaak gaat het om de uitleg en de geldigheid van een franchiseovereenkomst tussen [appellante] en L.M.N. Engineering V.O.F. [appellante] heeft in hoger beroep de vernietiging van een vonnis van de rechtbank Den Haag aangevraagd, waarin haar vorderingen tegen L.M.N. deels zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand was gekomen en dat [appellante] verplicht was om de startfee te betalen. [appellante] betwistte de geldigheid van de overeenkomst en stelde dat deze was vernietigd of rechtsgeldig was opgezegd. Het hof heeft de feiten en de correspondentie tussen partijen in overweging genomen, waarbij het hof concludeert dat de overeenkomst onder de opschortende voorwaarde van het succesvol afronden van de vereiste opleiding door [appellante] is aangegaan. Dit betekent dat de financiële verplichtingen van [appellante] pas opeisbaar zijn na het voltooien van de opleiding. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de vorderingen van L.M.N. betreft, omdat deze niet opeisbaar zijn geworden. Tevens wordt L.M.N. veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [appellante] ter voldoening aan het vernietigde vonnis heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente. L.M.N. wordt ook veroordeeld in de proceskosten van [appellante] in beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.281.948/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/572097 HA ZA 19-391
arrest van 18 januari 2022
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. P. van Wijngaarden te Groningen,
tegen
L.M.N. Engineering V.O.F.,
gevestigd te Zoetermeer,
geïntimeerde,
hierna te noemen: L.M.N.,
niet verschenen.

1.Het geding

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het dossier van de procedure in eerste aanleg, waaronder het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 1 april 2020 (hierna: het Vonnis);
- de dagvaarding in hoger beroep van 16 juni 2020;
- de memorie van grieven (MvG).
1.2
Aan L.M.N. is verstek verleend. [appellante] heeft de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.De feiten

Het hof gaat uit van onder meer de feiten zoals die door de rechtbank in het Vonnis zijn vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht. Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep relevant, om het volgende.
2.1
L.M.N. drijft een onderneming in de exploitatie van een afslankmethode onder de naam ‘NewFigure’ en de verkoop van bijbehorende producten. L.M.N. heeft een franchisenetwerk, dat ten tijde van de procedure in eerste aanleg bestond uit acht deelnemers en twaalf vestigingen.
2.2
[appellante] was samen met haar partner afnemer van de Newfigure-methode en de afslankproducten. Op 29 mei 2017 heeft zij een e-mail gestuurd aan L.M.N. met de navolgende inhoud:
2.3
Op 30 mei 2017 werd die e-mail als volgt beantwoord:
2.4
Op 26 september 2017 stuurde L.M.N. de navolgende e-mail aan [appellante] :
2.5
Het daarbij gevoegde Handboek Franchise NewFigure Clinic bevat de volgende passage:
2.6
Op 9 oktober 2017 heeft [appellante] de navolgende e-mail gestuurd:
2.7
Na een verdere e-mail-wisseling (die hierna bij de beoordeling zal worden besproken) hebben partijen op 11 oktober 2017 een franchiseovereenkomst gesloten (hierna: de Overeenkomst). In de Overeenkomst is, voor zover van belang, het volgende opgenomen.
2.1
De Franchisenemer wijst aan de Franchisenemer het gebied (hierna: het “Rayon”) toe zoals in Bijlage B van de franchiseovereenkomst is omschreven. De Franchisegever zal dit Rayon noch geheel noch gedeeltelijk aan derden toewijzen. (...)
2.3
De Franchisenemer verplicht zich een onderneming overeenkomstig het in Bijlage A bij deze franchiseovereenkomst omschreven NewFigure-concept te exploiteren. (...)
2.9
De Franchisenemer voldoet aan de minimale opleidingseisen: opleiding erkend Diëtiste, opleiding Gewichtsconsulente, opleiding Civas Voedingsdeskundige, en zal op eigen kosten die opleidingen volgen die franchisegever aangeeft. (...)
2.1
De franchisenemer dient aantoonbaar te maken aan de franchisegever, dat de financiële kosten gedragen kunnen worden voor het opstarten en voeren van het NewFigure concept (…)
14.1
Deze overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van vijf (5) jaar ingaande op
11-10-2017 en derhalve eindigende op 11-10-2022. (...)
14.4
Deze overeenkomst kent een proefperiode van 1 geheel jaar voor beide partijen, waarbij de overeenkomst, na motivatie, door beide partijen opgezegd kan worden per aangetekende brief. (...)
15.1
Als vergoeding (...) zal Franchisegever bij aanvang van deze overeenkomst van Franchisenemer een entreevergoeding ontvangen van € 12500,00 (...) Deze entreefee wordt betaald 40% bij ondertekening van deze franchiseovereenkomst en 60% binnen 2 jaar.
Voorts is Franchisenemer gehouden vóór de aanvang van de Franchiseovereenkomst een opstartvoorraad aan te schaffen van 500 verpakkingen Aminocomplex + 50 stuks van elk product in het assortiment (...)
16.1
Op de leveringen door de Franchisegever aan de Franchisenemer zijn de algemene leveringsvoorwaarden van toepassing (“Algemene Voorwaarden''). Deze Algemene Voorwaarden zijn als Bijlage C aan deze franchiseovereenkomst gehecht. Waar in de Algemene Voorwaarden wordt gesproken over “cliënt” dient “franchisenemer” te worden gelezen. (…)
25.1
Indien de franchisenemer in strijd handelt met het bepaalde in deze franchiseovereenkomst en ook na schriftelijke sommatie nalatig blijft, zijn in de artikelen neergelegde verplichtingen na te komen, dan wel zich van de daarin verboden handelingen te onthouden, verbeurt de franchisenemer een direct opeisbare boete van € 10.000,- exclusief btw per overtreding alsmede een direct opeisbare boete van € 500,- exclusief btw per dag of gedeelte daarvan dat de nalatigheid voortduurt, onverminderd het recht van franchisegever om, indien de door hem geleden schade meer dan het totale boetebedrag mocht belopen, schadevergoeding te vorderen.
2.8
In de algemene voorwaarden bij de overeenkomst is onder meer het volgende
bepaald:
1.1 (...)
Onder Client wordt verstaan: een consument zijnde een natuurlijk persoon, die
niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf.
7.5
Bij niet betaling binnen de overeengekomen betalingstermijn is een contractuele rente verschuldigd van 1,5% per maand, of de wettelijke rente waarvan deze hoger is, waarbij een gedeelte van een maand voor een volle maand wordt gerekend, ingaande de dag na het verstrijken van de betalingstermijn.
7.6
Bij niet betaling binnen de overeengekomen betalingstermijn is de Cliënt
incassokosten verschuldigd. De buitengerechtelijke incassokosten worden ten deze gesteld op 15% van het verschuldigde bedrag met een minimum van €250,00 (...).
Indien NewFigure aantoont hogere kosten te hebben gemaakt, welke redelijkerwijs noodzakelijk waren komen ook deze voor vergoeding in aanmerking. (...)
2.9
Op 11 oktober 2017 heeft L.M.N. [appellante] gefactureerd voor de betaling
van € 6.050 (incl. BTW), te weten 40% van de volledige franchise fee van € 12.500 (ex BTW).
2.1
Vervolgens hebben partijen uitvoerig per e-mail gecorrespondeerd over de (wijze van) betaling van de startfee en het al dan niet beëindigen van de relatie.
2.11
Tussen 11 december 2017 en 24 januari 2018 heeft L.M.N. [appellante]
gefactureerd voor privébestellingen voor een bedrag van in totaal € 476,98 inclusief BTW.
2.12
Op 10 april 2018 heeft L.M.N. [appellante] gefactureerd voor een
privébestelling voor een bedrag van € 221,81 (inclusief BTW).
2.13
Op 21oktober 2018 heeft L.M.N. [appellante] een factuur gestuurd voor een
bedrag van € 9.892.43 (inclusief BTW), met betrekking tot de startvoorraad.
2.14
[appellante] is na ondertekening van de Overeenkomst begonnen aan de door L.M.N. vereiste opleiding, maar zij heeft deze niet afgerond.

3.Het geschil

3.1
L.M.N. heeft in eerste aanleg, kort samengevat, wegens gestelde niet-nakoming van verplichtingen uit hoofde van onder meer de Overeenkomst, in verschillende combinaties, afhankelijk van het moment waarop de Overeenkomst is beëindigd, de volgende vorderingen naar voren gebracht:
a. nakoming van de Overeenkomst,
b. betaling van een contractuele boete;
c. vergoeding van de schade wegens niet-nakoming, bestaande uit:
i. de startfee:
ii. de franchisefee;
iii. gederfde winst over 5 jaar;
iv. gederfde winst over de startvoorraad;
v. verzendkosten;
d. betaling van de contractuele (boete)rente en contractuele incassokosten;
e. betaling van de in privé bestelde producten;
f. vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten;
g. vergoeding van de proceskosten.
3.2
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat de Overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, is vernietigd en door haar rechtsgeldig is opgezegd of ontbonden, dan wel dat zij niet tot enige betaling jegens L.M.N. is gehouden.
3.3
De rechtbank heeft – kort weergegeven – het standpunt van [appellante] dat de Overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen verworpen en voorts het beroep op vernietiging van de Overeenkomst afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] er wel gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat L.M.N. akkoord was met het beëindigen van de samenwerking per 16 april 2018. De rechtbank heeft op die grond de vorderingen onder a, c (ii) en c (iii) daarom afgewezen. De vordering onder c (i) is toegewezen tot een bedrag van € 6.050,- (de startfee inclusief BTW) omdat dit volgens de rechtbank een verplichting betrof die direct bij ondertekening van de Overeenkomst en derhalve al vóór de opzegging van de Overeenkomst opeisbaar was geworden. De vordering onder b is toegewezen tot een bedrag van € 7.500,- omdat volgens de rechtbank wegens
niet-betaling van de startfee de contractuele boete wel is verbeurd, maar er aanleiding was voor matiging daarvan van € 10.000,- naar € 7.500,- omdat [appellante] voor het betalen van de startfee onvoldoende financiële middelen had en L.M.N. dat gelet op artikel 2.10 van de Overeenkomst op voorhand had kunnen weten. De schade wegens het niet afnemen van het startpakket heeft de rechtbank begroot op een bedrag van € 2.000,- en de vordering onder c (iv) tot dat bedrag (vermeerderd met wettelijke rente) toegewezen. De onder c (v) gevorderde verzendkosten zijn wegens gebrek aan grondslag daarvoor afgewezen. De vorderingen onder (e) en (f) zijn eveneens toegewezen (tot bedragen van respectievelijk 698,79 en € 987,49). Ten slotte is [appellante] veroordeeld in de proceskosten van L.M.N., begroot op € 5.232,19.
3.4
[appellante] kan zich niet met het Vonnis verenigen en heeft daartegen 13 grieven aangevoerd. Zij vordert, kort weergegeven, vernietiging van het Vonnis en volledige afwijzing van de vorderingen van L.M.N., terugbetaling van alles wat [appellante] ter voldoening aan het Vonnis aan L.M.N. heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente, en veroordeling van L.M.N. in de proceskosten van [appellante] in beide instanties, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente daarover.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
Deze zaak gaat over de vraag of de Overeenkomst tussen L.M.N. en [appellante] rechtsgeldig tot stand is gekomen en, als die vraag bevestigend beantwoord moet worden, welke verplichtingen – en met name op welk moment – daaruit voortvloeiden. In eerste aanleg en ook in hoger beroep heeft [appellante] zich (onder meer) op het standpunt gesteld dat zij is uitgegaan van een andere voorstelling van zaken omtrent haar financiële verplichtingen dan die in deze procedure door L.M.N. aan haar vorderingen ten grondslag zijn gelegd. [appellante] stelt er vanuit te zijn gegaan dat zij de startfee pas hoefde te betalen en het startpakket af te nemen op het moment dat zij haar opleiding zou hebben voltooid (zie o.a. par. 13 en 22 CvA, par. 46 P-V CvP, par. 1 in fine en par. 9 MvG). L.M.N. meent daarentegen dat [appellante] direct na ondertekening van de Overeenkomst de startfee moest betalen en het startpakket diende af te nemen, ook al zou zij pas na afronding van de opleiding haar franchiseonderneming kunnen aanvangen.
4.2
Dit geschilpunt ziet in wezen op de uitleg van de verplichtingen die partijen bij ondertekening van de Overeenkomst op zich hebben genomen. Het hof stelt bij de beoordeling van dit geschilpunt voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen moet worden gekeken naar de taalkundige uitleg van de daarin opgenomen bepalingen. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (het zogenaamde Haviltex-criterium uit HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
4.3
De totstandkomingsgeschiedenis van de Overeenkomst kan inzicht geven in de verwachtingen die partijen over en weer van elkaar mochten hebben. Uit de correspondentie die partijen voorafgaand aan de ondertekening van de Overeenkomst hebben gevoerd, blijkt dat zij uitvoerig hebben gesproken over de nog door [appellante] te volgen opleiding. In de eerste e-mail die door L.M.N. aan [appellante] is gestuurd (op 30 mei 2017, zie r.o. 2.3 hiervoor) wordt er al op gewezen dat aan een positie als franchisenemer een ‘uitgebreid proces’ vooraf gaat, waarbij het belang van een opleiding wordt benadrukt:
Op 9 oktober 2017, voorafgaand aan de ondertekening van de Overeenkomst wordt door L.M.N. opnieuw de nadruk gelegd op het volgen van de trainingen:
Ook [appellante] gaat ervan uit dat de aandacht eerst op de opleiding gericht dient te zijn:
Daarin wordt zij bevestigd door L.M.N. Wat de werkzaamheden als franchisenemer betreft wordt slechts gesproken over mogelijkheden medio 2018.
Nadat [appellante] heeft geantwoord dat zij zelf voorziet misschien wel tot halverwege 2018 met de opleiding bezig te zijn, wordt daarop door L.M.N. aangegeven dat er geen haast bij is. De eerder genoemde planning wordt daarbij gepresenteerd als van belang voor de toekomst:
4.4
Uit deze e-mails blijkt ook dat beide partijen ten tijde van het aangaan van de Overeenkomst wisten dat [appellante] niet voldeed aan de in artikel 2.9 van die Overeenkomst aan de franchisenemer gestelde voorwaarde. Dat artikel luidt immers:
Tegelijkertijd was het blijkens die e-mailwisseling ook voor allebei de partijen duidelijk dat L.M.N. verlangde dat [appellante] wel aan de opleidingseisen zou voldoen vóórdat zij daadwerkelijk werkzaamheden als franchisenemer kon gaan vervullen. Voorzien werd dat dit medio 2018 het geval zou zijn.
4.5
Uit de e-mailwisseling blijkt niet dat er gesproken is over de financiële verplichtingen van [appellante] bij het aangaan van de Overeenkomst, zoals (het moment van) de betaling van de startfee en het afnemen van een opstartvoorraad producten. Ook blijkt daaruit niet dat voorafgaand aan de ondertekening van de Overeenkomst is besproken of [appellante] de kosten verbonden aan het opstarten en voeren van de franchise-onderneming wel zou kunnen dragen, zoals voorgeschreven in artikel 2.10 van de Overeenkomst:
Hoewel deze bepaling is geformuleerd als een verplichting van [appellante] , is deze bepaling volgens eigen stelling van L.M.N. (par. 23 P-V CvP) opgenomen in het belang van beide partijen. Het betreft ook een zorgplicht van L.M.N. in het belang van [appellante] .
4.6
De aan het opstarten van de franchiseonderneming verbonden financiële kosten bestonden volgens artikel 15.1 in elk geval uit het afnemen van een opstartvoorraad producten vóór de aanvang van de Overeenkomst. Daarnaast diende bij aanvang van de Overeenkomst een entreevergoeding van € 12.500,- (excl. BTW) te worden betaald, waarvan 40% bij ondertekening van de Overeenkomst en 60% binnen twee jaar. Op 11 oktober 2017, direct na ondertekening van de Overeenkomst, heeft L.M.N. daarvoor een factuur gestuurd aan [appellante] voor een bedrag van € 6.050,- (incl. 21% BTW).
4.7
In de hierna weergegeven e-mailwisseling die heeft plaatsgevonden meteen na ontvangst van die factuur (op 11 en 12 oktober 2017) wordt verwezen naar wat partijen voor het sluiten van de overeenkomst tegen elkaar hebben gezegd en die e-mailwisseling geeft daarmee ook inzicht in de verwachtingen die partijen voorafgaand aan het aangaan van die Overeenkomst over en weer van elkaar mochten hebben.
[appellante] :
L.M.N.:
[appellante] :
L.M.N.:
[appellante] :
L.M.N.:
[appellante] :
L.M.N.:
[appellante] :
4.8
Uit deze e-mails komt het beeld naar voren dat [appellante] er geen rekening mee had gehouden dat zij 40% van de entreevergoeding direct na ondertekening van de Overeenkomst moest voldoen. In die e-mails wordt er door L.M.N. op gewezen dat dit in de Overeenkomst staat, dat de termijnbetaling van de entreefee ongebruikelijk zou zijn en op welke kosten de (eerste tranche van de) entreefee betrekking heeft. Uit niets blijkt echter dat het voorafgaand aan de Overeenkomst aan [appellante] duidelijk was of moet zijn geweest dat dit bedrag al bij ondertekening moest worden betaald. L.M.N. had zich daar kennelijk ook niet van vergewist. Niet gesteld of gebleken is dat L.M.N. dit bij [appellante] onder de aandacht had gebracht. L.M.N. was er zelfs niet zeker van of [appellante] de Overeenkomst wel had doorgenomen.
4.9
Zoals verder uit de e-mail correspondentie volgt konden vanwege de (kennelijk ook voor L.M.N. ongebruikelijke) omstandigheid dat [appellante] eerst nog een opleiding diende te volgen, de franchise-activiteiten niet meteen van start gaan, maar zouden deze – in de woorden van L.M.N. – “in 2de kwartaal 2018 echt pas live gaan”. [appellante] hield er daarom ook rekening mee dat de benodigde investeringen in apparatuur, zoals een weegschaal, ook pas medio 2018 plaats hoefden te vinden.
4.1
Een evidente en voor partijen kenbaar gevolg van deze uitzonderlijke situatie was dat [appellante] ook niet eerder inkomsten zou kunnen genereren met haar nog op te starten franchise-onderneming dan nadat zij de verplichte opleiding had voltooid. Daarbij past dat [appellante] niet al voorafgaand aan ondertekening van de overeenkomst een opstartpakket heeft aangeschaft (zoals in artikel 15.1 voorgeschreven) en L.M.N. ook niet op enig moment daarna [appellante] erop heeft aangesproken dat zij de opstartvoorraad moest (of had moeten) bestellen. Partijen hadden immers voor ogen dat [appellante] niettegenstaande ondertekening van de overeenkomst, pas medio 2018 haar franchise-onderneming zou opstarten.
4.11
In overeenstemming met die bijzondere situatie werd in de door L.M.N. met [appellante] gevoerde gesprekken, zo blijkt uit de e-mailwisseling, voorts vooral aandacht besteed aan de te volgen opleiding. Naar onweersproken vast staat is het aantonen van, respectievelijk het vragen naar, de financiële gegoedheid van [appellante] voor de aan het opstarten en voeren van de franchise verbonden kosten, zoals voorgeschreven in artikel 2.10 van de Overeenkomst, achterwege gebleven. Dat de nu door L.M.N. gestelde financiële verplichtingen van [appellante] anderszins door L.M.N. bij haar onder de aandacht zijn gebracht is niet gebleken en is door L.M.N. niet voldoende onderbouwd gesteld.
4.12
Naar het oordeel van het hof hoefde [appellante] onder de hiervoor beschreven omstandigheden uit het enkele feit dat in artikel 15.1 van de Overeenkomst was bepaald dat 40% van de entreefee bij ondertekening betaald diende te worden, nog niet af te leiden dat zij na het ondertekenen van de Overeenkomst daadwerkelijk meteen een factuur voor de entreefee zou ontvangen en dat L.M.N. ook direct op betaling daarvan zou aandringen. De Overeenkomst bevatte immers nog andere bepalingen die – voor beide partijen over en weer duidelijk kenbaar – niet werden nageleefd.
4.13
Gelet op de bijzondere (uitzonderlijke) omstandigheid dat [appellante] bij ondertekening van de Overeenkomst – anders dan in artikel 2.9 voorgeschreven – niet voldeed aan de minimale opleidingseisen, maar dat zij deze opleiding daarna eerst nog zou moeten volgen, is het alleszins logisch en redelijk dat niet alleen de franchiseonderneming pas na afronding van de benodigde opleiding van start zou gaan, maar dat dan ook de aan de start van die onderneming verbonden kosten (zoals de aanschaf van een opstartvoorraad en investering in de benodigde apparatuur zoals de weegschaal) eerst vanaf dat moment verschuldigd zouden zijn. Niet alleen waren die zaken niet eerder nodig, [appellante] moest ook eerst kunnen verdienen met de franchiseonderneming – waarvoor voltooiing van de opleiding een noodzakelijke voorwaarde was – om daarmee aan haar betalingsverplichtingen zoals de betaling van de startfee te kunnen te voldoen. L.M.N. heeft dat redelijkerwijs moeten begrijpen. Dat L.M.N. er vanuit kon gaan dat [appellante] die kosten geruime tijd voordat de beoogde verdiencapaciteit beschikbaar kwam zou kunnen voldoen, heeft zij niet voldoende onderbouwd gesteld.
4.14
Daar komt bij dat L.M.N. zich ook, tot aan verzending van de factuur direct na ondertekening van de overeenkomst, heeft gedragen in overeenstemming met de uitleg dat ook de financiële verplichtingen van [appellante] pas ontstonden na afronding van de opleiding. Nadat [appellante] had laten weten niet zeker te zijn over haar vermogen de opleiding (in elk geval binnen korte tijd) te voltooien wegens concentratieproblemen, reageerde L.M.N. enkel met de mededeling dat er geen haast was met de opleiding. Indien het de bedoeling was geweest dat zij al meteen kosten moest maken zonder binnen afzienbare termijn te kunnen terugverdienen, dan had het in de rede gelegen dat aan de orde te stellen. Ook het niet aandringen op het afnemen van het opstartpakket, wat voorafgaand aan het sluiten van de Overeenkomst had moeten gebeuren, en niet informeren naar de financiële gegoedheid van [appellante] alvorens zij financiële verplichtingen op zich nam, past in de uitleg dat dit pas na afronding van de opleiding aan de orde zou zijn.
4.15
De voorgaande overwegingen brengen het hof tot het oordeel dat onder de gegeven omstandigheden, waarbij meeweegt dat [appellante] , anders dan L.M.N., geen professionele partij was en geen juridische bijstand had, [appellante] en L.M.N. gelet op hun verklaringen en gedragingen over en weer redelijkerwijs van elkaar konden en mochten verwachten dat het de bedoelding was de Overeenkomst aan te gaan onder de opschortende voorwaarde van succesvolle afronding van de vereiste opleiding door [appellante] , zodat de voor [appellante] daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen – waaronder de betaling van de startfee en het afnemen van het opstartpakket – eerst op dat moment opeisbaar zouden zijn.
4.16
Uitgaande van deze uitleg van de Overeenkomst, leidt dat tot de slotsom dat de vorderingen van L.M.N. vermeld in r.o. 3.1 onder a t/m d niet opeisbaar zijn geworden, omdat de opschortende voorwaarde waaronder de Overeenkomst is aangegaan – het voltooien van de opleiding door [appellante] – niet in vervulling is gegaan. Dat betekent dat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd en dat deze vorderingen van L.M.N. alsnog moeten worden afgewezen. Bij die stand van zaken wordt aan de overige grondslagen en verweren die over en weer naar voren zijn gebracht ter zake van deze vorderingen niet toegekomen en kunnen de daarop betrekking hebbende grieven bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
4.17
[appellante] heeft geen grief gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van L.M.N. vermeld in r.o. 3.1 onder e, ter zake van de onbetaald gebleven privébestellingen ter hoogte van € 698,79, vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals vermeld in het dictum onder 5.2 en 5.3, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen in r.o. 4.36 en 4.37 van het Vonnis. In zoverre zal [appellante] daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar beroep.
4.18
[appellante] heeft gegriefd tegen de toewijzing van de door L.M.N. gevorderde buitengerechtelijke incassokosten voor zover die zijn berekend aan de hand van een bedrag hoger dan het bedrag van de hoofdsom waarvan in hoger beroep wordt vastgesteld dat [appellante] dat aan L.M.N. verschuldigd is. Die grief treft doel. De buitengerechtelijke incassokosten dienen te worden berekend over een bedrag van € 698,79 en bedragen € 104,82. Tegen de veroordeling tot dat bedrag heeft [appellante] niet gegriefd. Ook in zoverre zal [appellante] daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar beroep.
4.19
L.M.N. moet als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [appellante] worden veroordeeld, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. Deze kosten worden in eerste aanleg begroot op € 81,- aan griffierecht en € 1.086,- aan advocaatkosten. In hoger beroep worden deze kosten begroot op € 100,89 aan explootkosten, € 332,- aan griffierecht en € 1.114,- aan advocaatkosten (1 punt in Tarief II). L.M.N. zal tevens worden veroordeeld tot betaling van de nakosten zoals gevorderd.
4.2
De gevorderde terugbetaling van hetgeen [appellante] ter voldoening aan het Vonnis reeds heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling, is toewijsbaar wegens het vervallen van de grondslag daarvoor door de vernietiging van het Vonnis,

5.Beslissing:

Het hof
5.1
vernietigt het Vonnis voor zover [appellante] daarbij
- onder 5.1 is veroordeeld tot meer dan € 698,79;
- onder 5.4 is veroordeeld tot betaling van wettelijke rente over € 15.550,-;
- onder 5.5 is veroordeeld tot betaling van meer buitengerechtelijke kosten dan € 104,82; en
- onder 5.6 is veroordeeld in de proceskosten;
en, opnieuw, rechtdoende, wijst de vorderingen van L.M.N. in zoverre alsnog af;
5.2
verklaart [appellante] voor het overige niet ontvankelijk in haar beroep;
5.3
veroordeelt L.M.N. tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen [appellante] ter voldoening aan het hiervoor onder 5.1 vernietigde deel van het Vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag van betaling;
5.4
veroordeelt L.M.N. in de proceskosten in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.713,89, te vermeerderen met € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, met bepaling dat daarover wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Kalden, P.H. Blok en C.J.J.C. van Nispen en is uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, ter openbare terechtzitting van 18 januari 2022 in aanwezigheid van de griffier.