ECLI:NL:GHDHA:2022:614

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
200.278.676/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis van de Geschillencommissie Garantiewoningen

In deze zaak vordert eiser, BPD Ontwikkeling B.V., de vernietiging van een arbitraal vonnis dat op 15 november 2019 door de Geschillencommissie Garantiewoningen is gewezen. De Geschillencommissie had in dat vonnis geoordeeld dat eiser de bankgarantie van € 15.426,50 moest vrijgeven en wettelijke rente moest betalen. Eiser stelt dat het arbitraal vonnis moet worden vernietigd wegens een motiveringsgebrek en strijd met de openbare orde. Het hof oordeelt dat de Geschillencommissie de gronden van haar beslissing voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen sprake is van een gebrek in de motivering. Eiser heeft niet aangetoond dat de Geschillencommissie in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor heeft gehandeld. Het hof concludeert dat er geen grond is voor vernietiging van het arbitraal vonnis en wijst de vordering van eiser af. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.278.676/01

arrest van 26 april 2022

inzake

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eiser,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. T. Bezmalinovic te Rotterdam,
tegen

BPD Ontwikkeling B.V. Regio Zuid West,

voorheen h.o.d.n. Bouwfonds MAB Ontwikkeling B.V.,
gevestigd te Delft,
gedaagde,
hierna te noemen: BPD,
advocaat: mr. W.Th. van Dijk te Rotterdam.

De zaak in het kort

De Geschillencommissie Garantiewoningen heeft in een geschil tussen partijen op 15 november 2019 een arbitraal vonnis gewezen. De vraag is of dit arbitraal vonnis moet worden vernietigd wegens een gebrek in de motivering of strijd met de openbare orde.

Het procesverloop

1.1
Het verloop van het geding blijkt uit het dagvaardingsexploot van 17 februari 2020 van [eiser], met producties, en de conclusie van antwoord van BPD.
1.2
BPD heeft de stukken overgelegd en partijen hebben arrest gevraagd.

De feitelijke achtergrond

2. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1
Partijen hebben op 22 maart 2011 een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten voor de realisatie door BPD van een woning voor [eiser] (hierna: de overeenkomst). Op de overeenkomst is de SWK Garantie- en waarborgregeling 2010 met het bijbehorende Garantiesupplement, bestaande uit module IC en IIF (hierna: de garantieregeling) van toepassing verklaard.
2.2
De woning is op 12 september 2012 opgeleverd. [eiser] heeft ten tijde van de oplevering gebruikgemaakt van het opschortingsrecht neergelegd in artikel 7:768 lid 1 BW. BPD heeft een bankgarantie gesteld voor in totaal € 15.426,50 (5% van de aanneemsom).
2.3
[eiser] heeft in december 2012 voor meerdere klachten (gebreken) een verzoek tot herstel ingediend bij BPD. Op 21 januari 2013 heeft er een inspectie plaatsgevonden, met als resultaat dat een aantal klachten (over gebreken) is afgewezen en de resterende gebreken zouden worden hersteld. BPD heeft op 8 augustus 2013 per brief aan [eiser] bericht dat de resterende gebreken naar behoren zijn hersteld en dat daarmee alle klachten zijn afgehandeld.
2.4
BPD heeft vervolgens meerdere verzoeken gedaan tot vrijgave van de bankgarantie. [eiser] heeft de bankgarantie vastgehouden.
2.5
Op de voet van artikel 14 van de garantieregeling heeft BPD op 29 november 2018 een arbitraal geding aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Garantiewoningen (hierna: de geschillencommissie). BPD heeft in die procedure, bekend onder nr. 121612, zakelijk weergegeven, vrijgave van de bankgarantie en betaling van wettelijke rente over het bedrag waarvoor de bankgarantie is gesteld, gevorderd. [eiser] is in die procedure verschenen met zijn huidige advocaat als gemachtigde, heeft bij monde van die gemachtigde op 1 juli 2019 schriftelijk verweer gevoerd en daarbij op zijn beurt – stellende dat niet alle gebreken waren verholpen – verzocht om ‘een deskundige te benoemen dan wel anderszins een inspectie te laten uitvoeren teneinde objectief vast te stellen welke gebreken die onder de garantie vallen dienen te worden hersteld alsmede het bedrag aan vergoeding van door [eiser] zelf verrichte reparaties die onder de garantie vallen te bepalen en daarbij te bepalen dat de bankgarantie pas binnen de door de geschillencommissie te bepalen termijn dient te worden teruggegeven nadat de geschillencommissie heeft vastgesteld dat het door haar te bevelen herstel is verricht alsmede de door haar te bepalen vergoeding aan [eiser] van het door hemzelf verrichte herstel aan hem is vergoed door BPD’.
2.6
De geschillencommissie heeft het geschil op 16 juli 2019 mondeling behandeld. De gemachtigde van [eiser] was daarbij niet aanwezig. [eiser] heeft op 17 juli 2019 een e-mailbericht naar de geschillencommissie gestuurd met het verzoek de onafhankelijkheid van de geschillencommissie te toetsen. Op 18 juli 2019 heeft een juridisch medewerker van de geschillencommissie [eiser] per e-mailbericht gevraagd of zijn bericht als wrakingsverzoek of als klacht is bedoeld. [eiser] heeft op 23 juli 2019 gevraagd zijn
bericht van 17 juli 2019 als wrakingsverzoek ten aanzien van de voorzitter en diens secretaris te behandelen.
2.7
De wrakingscommissie heeft op 14 november 2019 bij arbitraal vonnis het wrakingsverzoek afgewezen voor zover het is gericht tegen de voorzitter en de secretaris van de geschillencommissie en heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn wrakingsverzoek gericht tegen de twee andere leden van de geschillencommissie.
2.8
Bij arbitraal vonnis van 15 november 2019 (hierna: het arbitraal vonnis) heeft de geschillencommissie, kort gezegd, de klacht van BPD gegrond verklaard en [eiser] veroordeeld de bankgarantie vrij te geven en de wettelijke rente te betalen over het bedrag van € 15.426,50. Het verzoek van [eiser] is afgewezen.

De vordering van [eiser] en de bevoegdheid van het hof

3.1
[eiser] vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het arbitraal vonnis geheel wordt vernietigd en BPD wordt veroordeeld in de proceskosten.
3.2
[eiser] baseert zijn vordering op artikel 1065 lid 1 Rv. De plaats van arbitrage is Den Haag, zodat het hof op grond van artikel 1064a Rv bevoegd is van de vordering van [eiser] kennis te nemen. Op grond van artikel 1073 lid 1 Rv zijn de (formeel rechtelijke) bepalingen van Titel 1 van Boek 4 Rv op de onderhavige procedure van toepassing.
3.3
Volgens [eiser] is het arbitraal vonnis ‘niet overeenkomstig het in artikel 1057 Rv bepaalde ondertekend of niet met redenen omkleed’ (artikel 1065 lid 1 onder d Rv) en is het arbitraal vonnis, of de wijze waarop dit tot stand kwam, in strijd met de openbare orde (artikel 1065 lid 1 onder e Rv).

De beoordeling

4.1
Als uitgangspunt bij de toepassing van artikel 1065 Rv geldt dat de overheidsrechter zijn bevoegdheid tot vernietiging van een arbitraal vonnis met terughoudendheid moet toepassen. De vereiste terughoudendheid hangt onder meer hiermee samen dat een vernietigingsprocedure niet mag worden gebruikt als een verkapt hoger beroep. Voor een terughoudende toepassing is evenwel geen plaats wanneer moet worden geoordeeld dat bij de totstandkoming van het arbitraal vonnis is gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor (in welk geval het arbitraal vonnis in strijd is met de openbare orde als bedoeld in artikel 1065 lid 1 onder e Rv).
Motiveringsgebrek
4.2
Op grond van artikel 1057 lid 4 onder e Rv moet het scheidsgerecht de gronden van zijn beslissing vermelden. Als een motivering ontbreekt, kan een arbitraal vonnis worden vernietigd op grond van artikel 1065 lid 1 onder d Rv. Met het ontbreken van een motivering wordt op één lijn gesteld het geval dat weliswaar een motivering gegeven is, maar daarin enige steekhoudende verklaring voor de beslissing niet valt te onderkennen.
4.3
Volgens [eiser] heeft de geschillencommissie op een aantal (cruciale) punten
het arbitraal vonnis zo gebrekkig gemotiveerd, dat daarin enige steekhoudende verklaring voor de desbetreffende beslissing niet valt te onderkennen, waardoor het met een geheel
ongemotiveerd vonnis op één lijn moet worden gesteld. Ten eerste wijst [eiser] op de afwijzing van zijn verzoek door de geschillencommissie. De geschillencommissie heeft dat verzoek ten onrechte niet beoordeeld als een bevoegdheid tot verrekening (artikel 6:127 in verbinding met artikel 6:131 BW), aldus [eiser]. Ten tweede voert [eiser] aan dat de geschillencommissie geen steekhoudende verklaring heeft gegeven voor de beslissing dat BPD niet hoeft te bewijzen dat zij alle gebreken die door [eiser] waren gemeld heeft hersteld.
4.4
Het hof is van oordeel dat het arbitraal vonnis wel degelijk de gronden voor de beslissing op de door [eiser] uitgelichte punten bevat.
4.4.1
Aan de afwijzing van het als reconventionele vordering aangemerkte verzoek van [eiser] heeft de geschillencommissie onder meer ten grondslag gelegd dat de (onderliggende) rechtsvordering is verjaard op grond van artikel 7:761 BW, omdat [eiser] na augustus 2013 heeft stilgezeten tot hij in het kader van de arbitrage op 1 juni 2019 een verweerschrift heeft ingediend en verder dat een eventueel later telefonisch contact tussen partijen niet kwalificeert als stuiting in de zin van artikel 3:317 BW. Voor zover de vordering is gebaseerd op de garantieregeling is deze afgewezen wegens het verstrijken van de daarvoor geldende termijn van zes jaar en drie maanden.
4.4.2
De geschillencommissie is niet meegegaan in het betoog van [eiser] dat BPD moet bewijzen dat de door [eiser] gestelde/aan BPD gemelde klachten zijn verholpen. De geschillencommissie heeft er daarbij op gewezen dat, nu [eiser] zich beroept op een opschortingsrecht, het aan [eiser] is om te bewijzen dat de gebreken niet zijn verholpen en dat hij daarom gerechtigd is zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet na te komen. Volgens de geschillencommissie is [eiser] daarin niet geslaagd ‘nu hij het voortduren van de door hem eind 2012 gemelde gebreken niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd en – hoewel daartoe herhaaldelijk in de gelegenheid gesteld – geen enkele (nadere) schriftelijke onderbouwing heeft kunnen geven’, nog daargelaten dat zijn vordering is verjaard.
4.5
Van de hiervoor weergegeven motivering kan in redelijkheid niet worden gezegd dat deze zo onbegrijpelijk is dat daarin geen enkele steekhoudende verklaring voor de beslissing valt te onderkennen. Het hof voegt daaraan nog toe, ten overvloede, dat de arbiters van de geschillencommissie het geschil tussen partijen hebben beoordeeld ‘als goede personen naar billijkheid’, wat betekent dat de geschillencommissie bij de beoordeling van het geschil sowieso een wat grotere mate van vrijheid toekwam. Die vrijheid heeft de geschillencommissie in dit geval niet overschreden, ook niet door het als reconventionele vordering aangemerkte verzoek niet (ambtshalve) op te vatten als een (mogelijk) beroep op verrekening, althans niet expliciet te motiveren waarom het ook in die zin op te vatten verzoek niet tot toewijzing kon leiden. BPD wijst er overigens terecht op dat [eiser] in het in de arbitrale procedure ingediende verweerschrift geen beroep op verrekening heeft gedaan en zijn tegenvordering ook niet (in die zin) heeft toegelicht of gespecificeerd. Gelet daarop heeft de geschillencommissie het verzoek van [eiser] niet – ambtshalve – behoeven op te vatten als een verrekeningsverklaring ex art. 6:127 lid 1 BW/beroep op verrekening. In dit verband wordt, eveneens ten overvloede, ook nog gewezen op de slotoverweging in het arbitraal vonnis dat, wat overigens nog door partijen is aangevoerd, verder onbesproken kan blijven, omdat dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
4.6
In feite vraagt [eiser] in deze procedure om een hernieuwde (juridische) beoordeling van zijn vordering, met een bespreking van alles wat door hem daaraan – deels nieuw – ten grondslag is gelegd. Daarvoor en voor een inhoudelijke toetsing van de in het arbitraal vonnis gegeven motivering biedt artikel 1065 lid 1 onder d Rv geen ruimte (rov. 4.1 hiervoor).
4.7
De conclusie na het voorgaande is dat er geen grond is om het arbitraal vonnis wegens een motiveringsgebrek te vernietigen.
Strijd met de openbare orde
4.8
Een arbitraal vonnis staat onder meer bloot aan vernietiging wegens strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 1065 lid 1 onder e Rv als het scheidsgerecht heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, of als het in strijd is met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd.
4.9
[eiser] voert aan dat het arbitraal vonnis op deze grond moet worden vernietigd omdat de geschillencommissie artikel 6:131 BW en artikel 150 Rv heeft geschonden. Los van de vraag of de geschillencommissie genoemde artikelen (ambtshalve) had moeten toepassen – en, zo ja, of zij dit al dan niet correct heeft gedaan en of een correcte toepassing, gesteld al, wat niet is gebleken, dat die er ten aanzien van een van die of beide artikelen niet is geweest, (mogelijk) tot een andere uitkomst zou hebben geleid – valt een eventuele schending van die artikelen niet onder de reikwijdte van artikel 1065 lid 1 onder e Rv. Van een schending van een beginsel van hoor en wederhoor – [eiser] beroept zich daar overigens niet op – of strijd met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd is hier geen sprake.
4.1
Verder brengt [eiser] in dit kader naar voren dat het arbitraal vonnis al klaar was terwijl nog op zijn wrakingsverzoek moest worden beslist. [eiser] wijst daarbij op het e-mailbericht van 18 juli 2019 afkomstig van een juridisch medewerker van de geschillencommissie (rov. 2.6 hiervoor).
4.11
Het hof overweegt als volgt. Op het wrakingsverzoek is door de wrakingscommissie beslist op 14 november 2019. Daags daarna, dus op 15 november 2019, heeft de geschillencommissie het arbitraal vonnis gewezen. Achter het e-mailbericht van 18 juli 2019 van de juridisch medewerker van de geschillencommissie (overgelegd als productie 3 bij het dagvaardingsexploot) is het in rov. 2.6 bedoelde e-mailbericht van 17 juli 2019 van [eiser] opgenomen. Daarin zijn in rode tekst zichtbaar opmerkingen geplaatst met betrekking tot de inhoud van dat e-mailbericht van [eiser]. Die opmerkingen zijn kennelijk afkomstig zijn van een persoon die bij het opstellen van het/een concept van het arbitraal vonnis betrokken is geweest. Deze persoon – de secretaris van de geschillencommissie, zie hieronder – verwijst in die opmerkingen naar passages die al in het concept arbitraal vonnis zijn opgenomen, waarbij bedoelde passages ook worden geciteerd. Dit aldus becommentarieerde e-mailbericht van 17 juli 2019 van [eiser] is als bijlage gevoegd bij het arbitraal vonnis van de wrakingscommissie van 14 november 2019.
4.12
[eiser] heeft zijn verwijzing naar het e-mailbericht van de juridisch medewerker van de geschillencommissie van 18 juli 2019, met het – per abuis – bijgevoegde, becommentarieerde e-mailbericht van [eiser] van 17 juli 2019, niet nader toegelicht. Uit enkel dat bericht met bijlage van 18 juli 2019 volgt niet dat de inhoud van het meervoudig gewezen arbitraal vonnis al definitief was vastgesteld voordat de wrakingscommissie op het wrakingsverzoek had beslist. Het had op de weg van [eiser] gelegen om, indien hij meende dat dit wel het geval was, hierbij een toelichting te geven. Nu [eiser] dat niet heeft gedaan en ook niet heeft gesteld dat en toegelicht waarom de wrakingscommissie het wrakingsverzoek niet op juiste wijze heeft behandeld, dan wel er (anderszins) sprake is geweest van een schending van een goede procesorde, waarvan hij (mogelijk) nadeel heeft ondervonden, heeft hij in zoverre niet aan zijn stelplicht voldaan.
4.13
Daarbij komt nog het volgende. De wrakingscommissie heeft over het e-mailbericht van 18 juli 2019 als volgt overwogen.

In deze bijlage geeft de secretaris in rode tekst commentaar op de klacht van verzoeker, zoals op 17 juli 2019 is ingediend. Daarbij wordt ook aangegeven dat over bepaalde klachten al iets is opgenomen in het arbitrale vonnis van het geschil, waaruit dan kennelijk wordt geciteerd.
De wrakingscommissie stelt aan de hand van de toevoegingen in rood vast dat de betreffende bijlage evident het karakter draagt van een intern stuk in het kader van overleg binnen de commissie om mede aan de hand daarvan te kunnen bepalen hoe er op het bericht van verzoeker van 17 juli 2019 gereageerd zou worden. Op grond hiervan en vanwege het feit dat in de tekst van de mail in het geheel niet gerefereerd wordt aan de bijlage, komt de wrakingscommissie tot de conclusie dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling was de betreffende bijlage met anderen te delen. Het is duidelijk dat het versturen van de bijlage gezien moet worden als een misslag van degene die de mail verzonden heeft.
De wrakingscommissie komt tot dit oordeel op basis van de bij de wrakingscommissie bekende, gebruikelijke gang van zaken bij de geschillencommissies waarin na het sluiten van de mondelinge behandeling aansluitend door de commissie wordt geraadkamerd en de instructies voor het concipiëren van de concept uitspraak in het geschil worden bepaald. Vervolgens gaat de secretaris van de commissie daarmee aan de slag om een concept uitspraak op te stellen. Na kennisneming van dat concept volgt eventueel nader overleg waarna de voorzitter de uiteindelijke tekst vaststelt en de leden tot ondertekening overgaan en de uitspraak wordt verzonden. Eerst vanaf dat laatste moment is sprake van een uitspraak, daarvoor bestaat slechts een concept van een uitspraak.
De wrakingscommissie begrijpt dat de secretaris de dag na de zitting direct aan de slag is gegaan met het opstellen van een concept van de uitspraak in dit geschil. Voor zover de secretaris in zijn commentaar bij de klacht van verzoeker d.d. 17 juli 2019 verwijst naar zinsneden in het arbitrale vonnis, verwijst hij naar zinsneden in de concept uitspraak, zoals die door hem op dat moment werd geconcipieerd, maar nog niet door de commissie was gezien, laat staan vastgesteld.”
4.14
Uit deze overwegingen leidt het hof af dat de in het e-mailbericht van [eiser] van 17 juli 2019 verwerkte opmerkingen afkomstig zijn van de secretaris van de geschillencommissie, dat wordt geciteerd uit overwegingen van een concept voor het arbitraal vonnis, dat de normale gang van zaken is dat de secretaris van de geschillencommissie na afloop van de mondelinge behandeling onder aanwijzing van de arbiters van de geschillencommissie een concept voor een arbitraal vonnis in het geschil opstelt en dat een dergelijk concept niet eerder is aan te merken als het arbitraal vonnis dan op het moment dat de uiteindelijke tekst van dat vonnis door de voorzitter is vastgesteld en dat vonnis vervolgens door de leden van de geschillencommissie is ondertekend en daarna is verzonden. [eiser] heeft tegen deze (overwegingen over de) gang van zaken niets ingebracht. Op basis daarvan is het hof van oordeel dat het arbitraal vonnis nog niet gereed was op het moment dat de wrakingscommissie moest beslissen op het wrakingsverzoek. Het hof merkt daarbij nog op dat het niet ongebruikelijk is dat een secretaris voorafgaand of na de mondelinge behandeling begint met het schrijven van een concept en dat concept vervolgens als voorstel/voor commentaar laat circuleren onder degenen die de beslissing nemen; een en ander is niet in strijd met de openbare orde. In dit verband wordt erop gewezen dat (ook) voor een rechterlijke uitspraak geldt dat deze geacht wordt pas te zijn gewezen als alle rechters die over de zaak oordelen de volledige tekst van de uitspraak hebben vastgesteld (ECLI:NL:HR:2019:1940).
4.15
Van strijd met de openbare orde is dan ook geen sprake. Ook deze grond kan dus niet leiden tot vernietiging van het arbitraal vonnis.
Slotsom en proceskosten
5. Uit het voorgaande volgt dat er geen grond is voor vernietiging van het arbitraal vonnis. De vordering van [eiser] zal worden afgewezen en [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

De beslissing

Het hof:
- wijst de vordering van [eiser] tot vernietiging van het arbitraal vonnis af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van BPD tot op heden begroot op € 2.071,- aan verschotten en € 1.114,- aan salaris advocaat (1,0 punt × € 1.114,- (tarief II));
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de kostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, G.C. de Heer en A.J. Swelheim en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2022 in aanwezigheid van de griffier.