4.2Aan het beroep op deze vernietigingsgronden hebben [appellant 1] c.s. ten grondslag gelegd dat het scheidsgerecht verscheidene, door hen als essentieel aangemerkte, verweren onbehandeld heeft gelaten. Als – niet-behandelde, essentiële – verweren hebben zij in hun dagvaarding (7.10) genoemd:
a. de behandeling van het geschil in een arbitraal kort geding;
b. het bestaan van een derdenbeding in de Recapitalization Commitment;
c. de gehanteerde berekeningsmethode van de SCR-ratio;
d. de door Conservatrix gehanteerde interpretatie van de overeenkomsten;
e. de eigen verantwoordelijkheid van Conservatrix.
Conservatrix heeft gemotiveerd betwist dat het arbitraal vonnis geen gemotiveerde weerlegging bevat van deze verweren, die naar haar mening bovendien ten onrechte als ‘essentieel’ worden gepresenteerd. Tegen de achtergrond van deze betwisting is opmerkelijk dat in de door de advocaten van [appellant 1] c.s. voorgelezen pleitnotities staat (4.12) dat [appellant 1] c.s. in het arbitraal geding in de kern twee hoofdverweren hebben gevoerd, te weten (i) dat er geen sprake was van een tekort in de SCR-ratio van Conservatrix en (ii) dat, als er een tekort zou zijn, onduidelijk is hoe dat berekend moet worden. Onduidelijk is of [appellant 1] c.s. daarnaast toch ook handhaven dat de (andere van de) hiervoor sub a tot en met sub e bedoelde verweren onbehandeld zijn gelaten en/of dat het ook daarbij in hun optiek nog steeds gaat om
essentiëleverweren. Wellicht daarom (deels) onnodig wordt hieronder toch ingegaan op elk van die verweren, waarbij tegelijk ook de ‘twee hoofdverweren’ zullen worden meegenomen (o.a. bij 4.5.4.3 en 4.5.4.1 en verder).
4.3.1Ad 4.2.a – De behandeling en toewijzing van de vordering van Conservatrix in een arbitraal kort geding.
4.3.2Onjuist is de stelling van [appellant 1] c.s. dat het scheidsgerecht niet is ingegaan op hun betwisting van het spoedeisend belang en bewering dat de materie te complex is voor een beoordeling in kort geding. Wat het spoedeisend belang betreft heeft Conservatrix onder meer gewezen op de door haar in punt 62 van haar conclusie van dupliek geciteerde overweging uit het arbitraal vonnis, waaruit blijkt dat en waarom Conservatrix naar het oordeel van het scheidsgerecht een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat evenzeer onjuist is de opvatting van [appellant 1] c.s. dat zij slechts dan tot naleving van de kapitalisatieverplichting gehouden waren indien DNB vanuit haar toezichthoudende rol daadwerkelijk zou ingrijpen en dat alleen in dat geval sprake zou zijn van een spoedeisend belang. Een dergelijke voorwaarde voor naleving staat niet in de Recapitalization Commitment en ligt ook niet voor de hand; naleving van de overeengekomen verplichting was in het belang van de continuïteit van de onderneming van Conservatrix en daarmee in het belang van haar polishouders. Die, niet anderszins gegarandeerde, continuïteit maakte een belang bij naleving spoedeisend, los van de vraag of DNB zelf naleving eiste en/of met ingrijpen dreigde. Ook dit ligt voldoende besloten in het arbitraal vonnis (onderdeel B in combinatie met onderdeel C).
4.3.3Wat het punt van de complexiteit betreft stellen [appellant 1] c.s. dat het hun niet gaat om de – door hen bevestigend beantwoorde – vraag of het scheidsgerecht discretionaire bevoegdheid had om de gevorderde voorlopige voorziening vanwege de complexiteit van het geschil te weigeren, maar om het onbehandeld laten van het complexiteitsverweer door het scheidsgerecht. Ook deze stelling berust op een onvolledige, althans onjuiste, lezing van het arbitraal vonnis, want daarin gaat het scheidsgerecht wel degelijk gemotiveerd in op het argument van [appellant 1] c.s. dat het geschil te complex zou zijn voor een voorlopige voorziening. Zie (de door Conservatrix in punt 63 van haar conclusie van dupliek geciteerde) overweging 6.26 uit het arbitraal vonnis. Van een onbehandeld/onbesproken laten van dit verweer is dan ook geen sprake. Ten overvloede wordt toegevoegd dat, nu de mogelijkheid tot het weigeren van een voorlopige voorziening wegens de complexiteit van het geschil een discretionaire bevoegdheid betreft, het niet gebruikmaken van die bevoegdheid en toewijzen van de voorlopige voorziening, ook zonder nadere motivering, impliceert dat het complexiteitsverweer niet is gehonoreerd. Het gaat hierbij niet om een essentieel verweer dat, bij gebreke aan een gemotiveerde bespreking ervan, die er hier dus wel is, een zelfstandige grond voor vernietiging van het arbitraal vonnis oplevert.
4.4.1Ad 4.2.b – Het bestaan van een derdenbeding in de Recapitalization Commitment.
4.4.2Zoals hiervoor is overwogen bevat de Recapitalization Commitment inderdaad een door Conservatrix inroepbaar derdenbeding. Dat was ook het oordeel van het scheidsgerecht. De motivering daarbij is te lezen in de overwegingen 6.6 tot en met 6.13 van het arbitraal vonnis. Daaruit blijkt dat en waarom de betwisting van het derdenbeding door [appellant 1] c.s. geen doel heeft getroffen. [appellant 1] c.s. zijn het daar niet mee eens, maar dat is iets anders dan dat een motivering ontbreekt. Die motivering is er en is – anders dan de betwisting van het derdenbeding door [appellant 1] c.s. – bovendien steekhoudend. In de overwegingen 6.16 en 6.17 van het arbitraal vonnis zet het scheidsgerecht daarnaast uiteen waarom onjuist is het subsidiaire argument van [appellant 1] c.s. dat het arbitraal beding uit het Submission Protocol geldt en niet dat uit de Recapitalization Commitment. Zie in dit verband wat hierboven onder 3.2 is overwogen.
4.5.1Ad 4.2.c – Verweren van [appellant 1] c.s. met betrekking tot de berekening van de SCR-ratio. [appellant 1] c.s. noemen in dit verband de volgende, direct hierna behandelde, verweren (i), (ii) en (iii).
4.5.2.1 Ad (i) Conservatrix berekent de SCR-ratio onterecht op basis van een proxy.
4.5.2.2 Naar aanleiding van deze kritiek wordt in de eerste plaats overwogen dat uit het arbitraal vonnis niet blijkt dat de daarin tegen [appellant 1] c.s. uitgesproken veroordeling berust op (door Conservatrix wekelijks gemaakte berekeningen op basis van) proxies. Voor die veroordeling verwijst het arbitraal vonnis naar de lagere rating van CBL en het in 3.28 van het vonnis aangehaalde bericht van 22 december 2019 van de Rehabilitator van CBL aan Conservatrix, inhoudende: ‘[a]s a result of this disavowal, the Treaty is deemed to be void ab initio, and we will be seeking a judicial determination as to the proper distribution of assets in the Trust Account.’ Het scheidsgerecht verwerpt de tegenwerping van [appellant 1] c.s. dat ‘the write-down of the value of the reinsurance contract has no influence on the Solvency Capital Requirement and thus also not on the SCR.’ En overweegt dan: ‘The arbiter tribunal accepts the fact that there is a shortfall in the SCR and assumes that the downgrading of CBL, also in view of the recent disavowal of the reinsurance agreement by the Rehabilitat in CBL as mentioned under 3.28 above, must in all likelihood have its effect on the outcome of the actual calculation of the SCR, using the calculation method as used by the board of Conservatrix since March 2017.’
4.5.2.3 Los hiervan heeft Conservatrix er onweersproken op gewezen dat zij in het arbitraal geding niet alleen proxies heeft overgelegd, maar ook de berekeningen zoals die waren vervat in de kwartaalrapportages aan DNB. Die berekeningen lieten over 2019 een (sterk) dalende SCR-ratio zien. Naar het oordeel van het scheidsgerecht bestond tussen partijen overeenstemming over de wijze waarop die berekeningen waren uitgevoerd: ‘On this basis, the arbitral tribunal is satisfied that Respondents agreed with the method of calculation, which was the basis of Conservatrix’ reporting to DNB.’ Zie ook hieronder: 4.5.4.2.
4.5.3.1 Ad (ii) SCR-ratio berekend zonder inachtneming van art. 135q Wft (oud).
4.5.3.2 [appellant 1] c.s. stellen (a) dat dit artikel het mogelijk maakt om af te wijken van de gangbare berekeningsmethode van de SCR-ratio en (b) dat van die mogelijkheid gebruik is gemaakt. Nadat Conservatrix er bij conclusie van antwoord op had gewezen dat onduidelijk was op welke afwijking werd gedoeld, hebben [appellant 1] c.s. bij conclusie van repliek gesteld (4.5.13) dat in de transactiedocumenten is afgesproken dat het risico mitigerende effect van de herverzekering en het onderpand meegenomen zou worden in de berekening van de SCR-ratio. Daarmee is echter niet gezegd dat de problemen waarin herverzekeraar CBL en [appellant 1] na de overname waren terechtgekomen en de (krediet)risico’s die dit voor Conservatrix meebracht, buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Het andersluidende standpunt is in het arbitraal vonnis (terecht en) gemotiveerd verworpen (zie de citaten aan het slot van 4.5.2.2 hiervoor en zie ook de verwijzingen genoemd in de conclusie van antwoord, pag. 38 tweede alinea).
4.5.4.1 Ad (iii) Daling rating CBL niet relevant. Meenemen collateral/onderpand.
4.5.4.2 Het arbitraal vonnis behelst als constatering (6.31) dat de wijze waarop de SCR-ratio ten tijde van de overname in 2017 was berekend in de periode nadien niet is gewijzigd. Die berekeningsmethode was, zoals Conservatrix heeft toegelicht, in overeenstemming met de relevante regelgeving. Om ervoor te zorgen dat aan de (met inachtneming van die berekeningswijze) vastgestelde SCR-ratio van 135% in 2017 werd voldaan, hebben [appellant 1] c.s. een herverzekeringsconstructie toegepast; het leeuwendeel van de kapitaalversterking van Conservatrix bestond uit een herverzekering die zij Conservatrix lieten aangaan met CBL. Het spreekt voor zich dat die herverzekering minder risicolimitering bood toen (a) CBL vanwege liquiditeitszorgen onder ‘rehabilitation’ werd geplaatst, (b) haar rating als gevolg daarvan werd verlaagd, en (c) haar ‘Rehabilitator’ de herverzekering met terugwerkende kracht ongeldig achtte en zocht naar ‘a judicial determination as to proper distribution of assets in the Trust Account.’
4.5.4.3 [appellant 1] c.s. dienden er volgens de in de Recapitalization Commitment bevestigde afspraak voor te zorgen dat de SCR-ratio van Conservatrix weer op het afgesproken niveau werd gebracht. Het andersluidende betoog van [appellant 1] c.s. is in het arbitraal vonnis besproken en verworpen (onderdeel C.1 en C.2 van het arbitraal vonnis).
De (veronder)stelling van [appellant 1] c.s. dat de lagere rating van CBL niet relevant is of behoort te zijn ‘gegeven de zogeheten equivalentie van de Verenigde Staten en de overeenkomst tussen DNB en met Conservatrix’ mist een behoorlijke toelichting en onderbouwing. Dit gebrek aan toelichting en onderbouwing is er ook met betrekking tot hun stelling dat een vordering van US$ 70 miljoen op CBL ten onrechte niet op dezelfde wijze is behandeld als een vordering op een Europese herverzekeraar.
[appellant 1] c.s. hebben niets aangevoerd dat erop wijst dat, wat Conservatrix ontkent, de financiële problemen en lagere rating van CBL buiten beschouwing zouden zijn of moeten worden gelaten indien CBL een Europese herverzekeraar zou zijn geweest. [appellant 1] c.s. hebben daarmee niet duidelijk gemaakt dat de equivalentie van belang was voor het oordeel van het scheidsgerecht dat de herverzekering bij CBL minder risicolimitering bood vanwege de problemen bij CBL. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat het scheidsgerecht het punt van de equivalentie expliciet had moeten benoemen, althans vanwege die equivalentie niet had mogen concluderen tot een verwerping van het standpunt van [appellant 1] c.s. dat de financiële problemen bij en lagere rating van CBL geen negatieve invloed hadden op de SCR-ratio van Conservatrix.
4.5.4.4 Wat het onderpand/collateral betreft heeft Conservatrix erop gewezen dat wat [appellant 1] c.s. collateral/onderpand noemen een andere benaming is voor het ‘trust account’, waar in het (aan het slot van 4.5.4.2 bedoelde) bericht van de Rehabilitatior op wordt gedoeld. Diens beroep op ‘disavowal’ had, afgaande op dat bericht, ook effect op de verdeling van dit onderpand. [appellant 1] c.s. hebben niet gemotiveerd uiteengezet waarom dit bericht niettemin buiten beschouwing kon worden gelaten. Het risico van de disavowal is door het scheidsgerecht (dan ook terecht) meegewogen bij het oordeel dat sprake was van een solvabiliteitstekort. [appellant 1] c.s. hebben hier tegenover niet aannemelijk gemaakt (i) dat de gehele herverzekering door collateral/de trust was afgedekt, (ii) dat ondanks de lagere rating van de herverzekeraar de collateral/de trust, of onderdelen daarvan, voldoende zekerheid bood/boden om de SCR-ratio van Conservatrix op de afgesproken 135% te houden, en (iii), even belangrijk, dat zij dit, anders dan in de onderhavige procedure, wel gemotiveerd hebben uiteengezet in het arbitraal geding. Ook in het arbitraal geding hebben zij niet, bijvoorbeeld, een bevestiging van de Rehabilitator overgelegd dat er voor Conservatrix voldoende zekerheid/onderpand overbleef om de afgesproken SCR-ratio te halen.
Overigens zijn [appellant 1] c.s. ook dubbel in hun stellingname. Want terwijl zij enerzijds – zonder onderbouwing – stellen dat er voldoende onderpand was, verwijten zij Conservatrix anderzijds dat het wegvallen van de herverzekering en van het onderpand op het conto van Conservatrix zelf komt; zie hun conclusie van repliek 4.7.2, waarover hieronder nader.
4.6.1Ad 4.2.d – Essentiele verweren ten aanzien van de interpretatie van de overeenkomsten niet behandeld.
4.6.2Ook voor dit verwijt van [appellant 1] c.s. geldt dat een behoorlijke toelichting en onderbouwing ontbreekt. In hun conclusie van repliek stellen zij (4.6.1 e.v.) dat de Recapitalization Commitment ‘valt of staat op grond van het begrip “viable business case” zoals dat door […] Conservatrix moet worden uitgevoerd en met DNB overeengekomen.’ Volgens de Recapitalization Commitment (artikel 1.2 sub b) geldt het vereiste van een ‘viable business case’ echter voor verdere kapitalisatie zodra Conservatrix ‘is stabilized’. In het arbitraal vonnis is het door [appellant 1] c.s. aangevoerde argument dat Conservatrix was ‘stabilized’ genoemd (in 6.38 sub b), besproken en verworpen (6.44 en 6.45). Daarom konden [appellant 1] c.s. zich – om aan hun verplichting inzake de afgesproken SCR-ratio te ontkomen – volgens het arbitraal vonnis niet met succes beroepen op het ontbreken van een ‘viable business case’. Van een voorbijgaan aan een al dan niet essentieel verweer is hier geen sprake.
4.7.1Ad 4.2.e – Essentiële verweren ten aanzien van de eigen verantwoordelijkheid van Conservatrix onbehandeld gelaten.
4.7.2Naar aanleiding van dit verwijt/deze stelling van [appellant 1] c.s. heeft Conservatrix erop gewezen (c.v.a. onder 5.3.4) dat het arbitraal vonnis onder meer inhoudt (6.48): ‘[…] Respondents have failed to sufficiently substantiate where Conservatrix caused the situation on itself. Moreover, Respondents overlook that Conservatrix, not having been qualified to have been stabilized, is still in a situation that DNB had imposed certain limitations in respect of its business operations.’ Gelet op dit citaat is onjuist de stelling van [appellant 1] c.s. (dagvaarding, punt 7.39) dat het ‘Scheidsgerecht […] geen woord [heeft] besteed aan de eigen verantwoordelijkheid van Conservatrix,’
Het scheidsgerecht heeft daarnaast verworpen (6.36) ‘the submission of Respondents that the write-down of the value of the reinsurance contract has no influence on the Solvency Capital Requirement and thus also not on the SCR.’ Het was dan ook terecht, zo ligt in het toewijzende arbitrale vonnis besloten, dat Conservatrix actie heeft ondernomen naar aanleiding van deze waardedaling (en de negatieve impact op haar SCR-ratio). Voor zover [appellant 1] c.s. haar hiervan niettemin bedoeld heeft een verwijt te maken, is dat verwijt ongegrond. Daarin is dus geen grond gelegen voor het oordeel dat het scheidsgerecht in de motivering had moeten betrekken dat de negatieve gevolgen voor haar SCR-ratio (toch ook) aan Conservatrix zelf zijn te wijten.