Op 20 januari 2022 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek dat was ingediend door verzoekster in de beklagzaken met de kenmerken K20/220369 en K21/220447. Het wrakingsverzoek was ingediend naar aanleiding van een klaagschrift dat op 9 juni 2021 in raadkamer was behandeld. Tijdens deze behandeling waren de leden van de raadkamer, bestaande uit mrs. T.E. van der Spoel (voorzitter), P.J. van der Flier en J. Eisses, aanwezig. Verzoekster stelde dat de beslissingen van het hof getuigen van taakverzaking en partijdigheid ten opzichte van het openbaar ministerie, wat zou hebben geleid tot een onterecht verlopen zitting.
De wrakingskamer heeft vastgesteld dat verzoekster niet-ontvankelijk is in haar verzoek voor zover dit betrekking heeft op de beslissingen genomen in de raadkamer van 9 juni 2021. Dit is gebaseerd op artikel 513 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat een wrakingsverzoek moet worden ingediend zodra de feiten bekend zijn die de rechterlijke onpartijdigheid in twijfel kunnen trekken. Aangezien verzoekster op dat moment al op de hoogte was van de relevante feiten, kon het verzoek niet worden ingewilligd.
Voor de overige onderdelen van het wrakingsverzoek, die betrekking hebben op andere beslissingen, heeft de wrakingskamer geoordeeld dat deze moeten worden afgewezen. Het hof benadrukte dat een rechterlijke beslissing op zich geen grond kan zijn voor wraking, en dat de motivering van een beslissing alleen kan leiden tot wraking als deze blijk geeft van vooringenomenheid, wat in dit geval niet is aangetoond. De wrakingskamer heeft besloten om het verzoek niet ter zitting te behandelen en heeft de beslissing op schrift gesteld, die is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.