ECLI:NL:GHDHA:2022:54

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
BK-21/00334 tot en met BK-21/00337
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigenwoningrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2014 tot en met 2017. De belanghebbende, aangeduid als [X], had in zijn aangiften voor deze jaren aanzienlijke bedragen aan eigenwoningrente in aftrek gebracht. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft deze aftrekken gecorrigeerd en navorderingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de belanghebbende te kwader trouw had gehandeld. De Rechtbank had eerder de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard.

De belanghebbende voerde aan dat hij recht had op de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente en dat het vertrouwensbeginsel was geschonden. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de aftrekken, en dat hij niet kon onderbouwen dat de rente betrekking had op schulden die waren aangegaan voor de eigen woning. Het Hof bevestigde dat de belanghebbende te kwader trouw had gehandeld, omdat hij aanzienlijke bedragen in aftrek had gebracht zonder bewijsstukken te overleggen.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen had opgelegd en dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet opging, omdat er geen sprake was van een weloverwogen standpuntbepaling van de Inspecteur. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00334 tot en met BK-21/00337

Uitspraak van 13 januari 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 april 2021, nummers SGR 20/4336, SGR 20/4378, SGR 20/4379 en SGR 20/4997.

Loop van het geding

2014
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.251 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 2.295 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2014).
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente 2014 ongegrond verklaard.
2015
1.2.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.533 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.778 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2015).
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente 2015 ongegrond verklaard.
2016
1.3.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 53.628 (de aanslag 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.278 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2016).
1.3.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente 2016 ongegrond verklaard.
2017
1.4.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 59.620 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 116 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente 2017).
1.4.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag en de beschikking belastingrente 2017 ongegrond verklaard.
Alle jaren
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is tweemaal griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van eenmaal € 134 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 20 oktober 2021.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaats gehad ter zitting van het Hof van 3 november 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2014
2.1.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.808. De aangifte vermeldt loon uit dienstbetrekking van € 60.919 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 38.257. Het bedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning is de som van de in de aangifte in aanmerking genomen rente van € 39.237 ter zake van de in verband met de woning te [woonplaats] (de woning) aangegane hypothecaire schuld van € 259.000 en een in aanmerking genomen huurwaarde eigen woning (eigenwoningforfait) van € 980. De voor dit jaar geldende WOZ-waarde van de woning bedraagt € 140.000.
2.1.2.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2015
2.2.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.631. De aangifte vermeldt onder andere een loon uit dienstbetrekking van € 61.710 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 38.225. Het bedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning is de som van de in de aangifte in aanmerking genomen rente van € 39.237 ter zake van de in verband met de woning aangegane hypothecaire schuld van € 259.000 en een in aanmerking genomen eigenwoningforfait van € 1.012. De voor dit jaar geldende WOZ-waarde van de woning bedraagt € 135.000.
2.2.2.
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
2016
2.3.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.177. De aangifte vermeldt onder andere een loon uit dienstbetrekking van € 67.181 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 38.150. Het bedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning is de som van de in de aangifte in aanmerking genomen rente van € 39.237 ter zake van de in verband met de woning aangegane hypothecaire schuld van € 259.000 en een in aanmerking genomen eigenwoningforfait van € 1.087. De voor dit jaar geldende WOZ-waarde van de woning bedraagt € 145.000.
2.3.2.
De Inspecteur heeft tijdens de behandeling van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 belanghebbende verzocht om informatie, onder andere over de in 2.3.1 in aanmerking genomen rente. Naar aanleiding van dit verzoek heeft belanghebbende diverse stukken toegestuurd aan de Inspecteur.
2.3.3.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag 2016 onder andere een bedrag van € 30.767 van de in de aangifte in aanmerking genomen rente niet in aftrek toegestaan en het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 59.328.
2.3.4.
Belanghebbende heeft op 26 juli 2019 opnieuw aangifte IB/PVV gedaan voor het jaar 2016. De aangifte vermeldt een bedrag van € 11.994 aan negatieve inkomsten uit eigen woning en een eigenwoningforfait van € 1.087.
2017
2.4.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.363. De aangifte vermeldt onder andere een loon uit dienstbetrekking van € 69.122 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 9.939. Het bedrag van de negatieve inkomsten uit eigen woning is de som van de in de aangifte in aanmerking genomen rente van € 11.101 ter zake van de in verband met de woning aangegane hypothecaire schuld van € 288.377 en een in aanmerking eigenwoningforfait van € 1.162. De voor dit jaar geldende WOZ-waarde van de woning bedraagt € 155.000.
2.4.2.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag 2017 een bedrag van € 3.257 van de in de aangifte in aanmerking genomen rente niet in aftrek toegestaan en het belastbare inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 59.620.
2.5.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de onder 2.3.2 vermelde reactie van belanghebbende op zijn verzoek om informatie de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 opgelegd. Daarbij heeft hij voor het jaar 2014 de aftrek van eigenwoningrente gecorrigeerd met € 29.409 naar € 9.828 en voor het jaar 2015 met € 29.868 naar € 9.369. Voor de jaren 2016 en 2017 heeft hij een bedrag aan eigenwoningrente van respectievelijk € 8.470 en € 7.844 in aftrek toegestaan. De in de onderhavige jaren geaccepteerde eigenwoningrente betreft de aan de Inspecteur gerenseigneerde rentebetalingen.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 en de aanslagen 2016 en 2017 ongegrond verklaard.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Op grond van artikel 3.120, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is als eigenwoningrente aftrekbaar de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Op grond van artikel 3.119a, eerste en derde lid, van de Wet IB 2001 is de eigenwoningschuld het totaal van de schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Op grond van artikel 3.123, van de Wet IB 2001 worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
9. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op de door hem in aftrek gebrachte rentebedragen in verband met de eigen woning. Eiser heeft in beroep aangegeven geen stukken te kunnen overleggen die de door hem in aftrek gebrachte eigenwoningrente onderbouwen. De door eiser aangevoerde omstandigheden – namelijk dat een van de leningen tien jaar geleden is afgesloten en is gebruikt voor het oversluiten van een bestaande lening – ontslaan eiser niet van de op hem rustende bewijslast. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de in aftrek gebrachte eigenwoningrente gecorrigeerd zoals beschreven onder 4 en 5.
10. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan verweerder een navorderingsaanslag opleggen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit, dat de inspecteur bekend was, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Van kwade trouw is sprake als de belastingplichtige de inspecteur bij het doen van aangifte opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen aan de inspecteur onthoudt. Onder opzet valt tevens voorwaardelijk opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.
11. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting gesteld dat er voor de jaren 2014 en 2015 grond is voor navordering, omdat sprake is van kwade trouw. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat eiser het overgrote deel van de onterecht in aftrek gebrachte rente (€ 29.409 in 2014 en € 29.868 in 2015) op geen enkele manier kan onderbouwen en dat – aangezien zowel in 2014, 2015 als 2016 € 39.237 in aftrek is gebracht – geen sprake kan zijn van een typefout of vergissing. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat eiser en zijn toenmalige partner een gezamenlijk bruto-inkomen hadden van € 67.958 (2014) en € 63.970 (2015), waardoor het niet mogelijk was een dergelijke hoge rente te betalen. Ook stelt verweerder dat eiser beroepsmatig bekend is met het indienen van aangiftes IB/PVV, omdat hij als AA-accountant werkzaam is. Eiser heeft dit alles niet weersproken. Ter zitting heeft verweerder nog gewezen op de lage WOZ-waarde van de eigen woning (€ 140.000 in 2014 en € 135.000 in 2015).
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen hij heeft aangevoerd, voldoende aannemelijk gemaakt dat het aan (voorwaardelijke) opzet van eiser te wijten is dat de aanslagen IB/PVV 2014 en 2015 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De navorderingsaanslagen zijn daarom terecht aan eiser opgelegd.
13. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 terecht zijn opgelegd, meer in het bijzonder of belanghebbende bij het indienen van de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 te kwader trouw was. Voor de jaren 2016 en 2017 is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hogere aftrek eigenwoningrente dan reeds in aftrek is toegestaan. Voorts is in geschil of sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel voor de jaren 2016 en 2017. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de overige bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen tegenovergesteld.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen 2014 en 2015 en de beschikkingen belastingrente 2014 en 2015, tot vermindering van de aanslagen 2016 en 2017 conform de aangiften en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen belastingrente 2016 en 2017.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

De correcties van de eigenwoningrente
5.1.
Belanghebbende betoogt dat de door hem in de aangiften IB/PVV in de onderhavige jaren in aanmerking genomen eigenwoningrente ten onrechte is gecorrigeerd. De eigenwoningrente heeft hij opgevoerd op basis van de daaraan ten grondslag liggende stukken. Volgens belanghebbende had hij niet de plicht om bewijs te leveren dat de schuld is aangegaan tot verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij de eigenwoningrente die belanghebbende in zijn aangiften in aftrek heeft gebracht terecht heeft gecorrigeerd, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het een dergelijke rente betreft.
5.2.
Op grond van artikel 3.120, lid 1, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) is als kosten van de eigen woning aftrekbaar de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld. Op grond van artikel 3.119a, leden 1 tot en met 3, Wet IB 2001 is de eigenwoningschuld het totaal van de schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Op grond van artikel 3.123 Wet IB 2001 worden kosten voor verbetering of onderhoud van de woning in aanmerking genomen voor zover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
5.3.
Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, die een aftrekpost claimt, aannemelijk maakt dat de in de aangiften IB/PVV in aftrek gebrachte eigenwoningrente, voor zover deze niet reeds door de Inspecteur in aftrek is toegelaten, is betaald en rente betreft van schulden die zijn aangegaan tot verwerving, verbetering en onderhoud van de eigen woning. Belanghebbende heeft aangegeven niet meer over stukken te beschikken om aan zijn bewijslast te voldoen, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij niet de plicht heeft om dergelijke stukken in zijn administratie te bewaren. Deze omstandigheid ontslaat hem echter niet van zijn bewijslast en komt voor zijn rekening. Nu belanghebbende ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in aftrek gebrachte rente – voor zover deze door de Inspecteur niet in aftrek is toegestaan – is betaald en ziet op een schuld die is aangegaan tot verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning, moet worden geoordeeld dat de Inspecteur de in geschil zijnde eigenwoningrente terecht heeft gecorrigeerd.
De kwade trouw
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende met het in aftrek brengen van aanzienlijk hogere eigenwoningrente dan hij heeft toegestaan, te kwader trouw heeft gehandeld. De bewijslast dat sprake is van kwade trouw, rust op de Inspecteur.
5.5.
Van kwade trouw is sprake als een belastingplichtige de Inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of opzettelijk juiste inlichtingen aan de Inspecteur onthoudt als gevolg waarvan de definitieve aanslag tot een te laag bedrag wordt vastgesteld dan wel een vermindering wordt verleend tot een te hoog bedrag. Onder opzet valt tevens voorwaardelijk opzet, te weten het zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en het bewust aanvaarden van die kans.
5.6.
De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd en aan stukken heeft overgelegd aannemelijk gemaakt dat belanghebbende door het in de aangiften IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 in aftrek brengen van een aanzienlijk hogere eigenwoningrente dan hij met bewijs aannemelijk kon maken, zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting wordt geheven en die kans ook bewust heeft aanvaard, zodat moet worden geoordeeld dat hij ten tijde van het doen van die aangiften te kwader trouw heeft gehandeld. Belanghebbende heeft immers aanzienlijke bedragen aan eigenwoningrente in aftrek gebracht zonder dat hij daarvan ook maar enig bewijsstuk kon tonen, terwijl hij als beroepsmatig werkzaam Accountant-Administratieconsulent, die jaarlijks circa 400 IB-aangiften voor cliënten indient, wist of althans moest weten dat (jaren na het indienen van de aangifte nog) bewijs kan worden verlangd van de daarin in aftrek gebrachte bedragen. De navorderingsaanslagen 2014 en 2015 zijn gelet op het voorgaande terecht opgelegd.
Vertrouwensbeginsel
5.7.
Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel in de weg staat aan het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2016 en 2017. Hij voert daartoe aan dat hij aan het jarenlang volgen van zijn aangiften op het punt van de in aftrek gebrachte eigenwoningrente het in rechte te beschermen vertrouwen heeft ontleend dat dit ook voor de onderhavige jaren gebeurt.
5.8.
Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de Inspecteur gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van - in onderlinge samenhang te beoordelen - omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de Inspecteur gedurende een aantal jaren gevolgde gedragslijn berust op een weloverwogen standpuntbepaling (vgl. HR 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179, BNB 1990/119). Dat bij het telkenjare volgen van de aangiften sprake is van een weloverwogen standpuntbepaling van de Inspecteur op het punt van de aftrek van eigenwoningrente is gesteld noch gebleken. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, H.A.J. Kroon en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 13 januari 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.