ECLI:NL:GHDHA:2022:517

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 maart 2022
Publicatiedatum
1 april 2022
Zaaknummer
200.275.260
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de mededelingsplicht bij opstalverzekering en gevolgen voor schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant 1] c.s. en Nationale-Nederlanden Schadeverzekering maatschappij (NN) over een opstalverzekering voor een pand in Hardinxveld-Giessendam. [appellant 1] c.s. heeft bij NN een opstalverzekering afgesloten, waarbij onjuist is geantwoord op de vraag naar het gebruik van het pand. NN heeft na een brand in het pand slechts een deel van de schade vergoed, omdat zij van mening is dat [appellant 1] c.s. haar mededelingsplicht heeft geschonden door niet het werkelijke gebruik van het pand te vermelden. Het hof oordeelt dat [appellant 1] c.s. niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:928 lid 1 BW. Dit heeft geleid tot de conclusie dat NN niet de kans heeft gehad om het risico goed in te schatten, wat essentieel is voor de beoordeling van de verzekeringsovereenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de vorderingen van [appellant 1] c.s. zijn afgewezen. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellant 1] c.s. opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.275.260/01t
Zaaknummer rechtbank : C/09/571678 / HA ZA 19-358
arrest van 29 maart 2022
in de zaak van
[appellant 1] ,
en
[appellant 2] ,
beiden wonend in [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellant 1] c.s.,
advocaat: mr. A.P.E. de Ruiter in Zwolle,
tegen
de naamloze vennootschap
Nationale-Nederlanden Schadeverzekering maatschappij,
gevestigd in Den Haag,
geïntimeerde,
hierna ook te noemen: NN,
advocaat: mr. T. Smith-Hussein in Den Haag.

1.Waar het in deze zaak over gaat

[appellant 1] c.s. heeft bij NN een opstalverzekering gesloten voor een pand in Hardinxveld-Giessendam. Bij het sluiten van de opstalverzekering werd [appellant 1] c.s. bijgestaan door haar assurantietussenpersoon IFA Verzekeringen B.V. (IFA). Op het door IFA ingevulde en door [appellant 1] ondetekende aanvraagformulier is op de vraag: ‘Waar dient het gebouw voor?’ geantwoord: ‘kantoor/particuliere bewoning’. NN heeft na een kortlopende dekking de aanvraag geaccepteerd op 30 april 2018. Vanaf dat moment ging de dekking in. Op 4 juni 2018 is het pand nagenoeg afgebrand. NN heeft (slechts) een bedrag van € 73.670,80 uitgekeerd aan [appellant 1] c.s. NN stelt zich op het standpunt dat [appellant 1] c.s. bij de aanvraag van de verzekering een onjuiste opgave heeft gedaan over het gebruik van het pand, omdat geen sprake was van kantoor/particuliere bewoning, maar van een opleidingscentrum en overnachtingsmogelijkheid voor cursisten. Omdat [appellant 1] c.s. haar mededelingsplicht heeft geschonden zou NN het pand niet onder dezelfde voorwaarden hebben verzekerd. NN wil daarom niet meer uitkeren dan zij heeft gedaan. [appellant 1] c.s. is het daar niet mee eens.

2.Het procesverloop

2.1
Bij exploot van 11 februari 2020 is [appellant 1] c.s. in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 19 juni 2019 (tussenvonnis) en 13 november 2019 (eindvonnis).
2.2
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- de memorie van grieven met producties
- de memorie van antwoord
- de akte van [appellant 1] c.s. met producties
- de antwoordakte van NN.
2.3
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

3.De feiten

De door de rechtbank in het eindvonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan.

4.De procedure bij de rechtbank

4.1
Bij de rechtbank vorderde [appellant 1] c.s. kort gezegd de nakoming van de verzekeringsovereenkomst door NN te veroordelen de schade zoals vastgesteld door de expertisebureaus verminderd met het al betaalde bedrag te vergoeden. Subsidiair stelde [appellant 1] c.s. dat NN onrechtmatig handelde en vorderde op grond daarvan de veroordeling van NN tot vergoeding van de schade van [appellant 1] c.s.
4.2
In het eindvonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] c.s. afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.

5.De vordering en het verweer in hoger beroep

5.1
[appellant 1] c.s. vordert in hoger beroep kort weergegeven dat het hof de bestreden vonnissen vernietigt en NN alsnog veroordeelt tot betaling aan [appellant 1] c.s. van een bedrag van € 330.736,65 vermeerderd met de wettelijke rente daarover en met de veroordeling van NN in de proceskosten van beide instanties.
5.2
NN concludeert tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen met de veroordeling van [appellant 1] c.s. in de kosten van (bedoeld zal zijn:) het hoger beroep.
5.3
Het hof zal [appellant 1] c.s. in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis niet-ontvankelijk verklaren omdat op grond van art. 131 Rv tegen dat vonnis geen hoger beroep openstaat.

6.De beoordeling in hoger beroep

Wat houdt de mededelingsplicht in?
6.1
De eerste vraag die het hof in deze zaak moet beantwoorden is of NN zich terecht op het standpunt stelt dat [appellant 1] c.s. niet heeft voldaan aan haar mededelingsplicht. Als uitgangspunt geldt dat een verzekeringnemer verplicht is vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mee te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of en zo ja, op welke voorwaarden hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen (art. 7:928 lid 1 BW). De verzekeraar heeft de juiste en volledige informatie nodig van de verzekerde om het risico dat deze wil verzekeren goed te kunnen inschatten. Wanneer de verzekeraar via een aanvraagformulier vragen voorlegt aan de verzekerde speelt dat een belangrijke rol: de verzekeringnemer moet er vanuit gaan dat de verzekeraar juiste en volledige antwoorden op de gestelde vragen verwacht. Bij het niet-nakomen van deze mededelingsplicht heeft de verzekeraar een aantal bevoegdheden (art. 7:929 BW) en kunnen daar gevolgen aan verbonden zijn (art. 7:930 BW).
Aan het kenbaarheidsvereiste en verschoonbaarheidsvereiste is voldaan
6.2
Van belang daarbij is welke zin de verzekeringnemer redelijkerwijs aan de vraagstelling mag toekennen. [appellant 1] c.s. heeft op de vraag naar waar het gebouw voor diende, ingevuld dat het om een kantoor en particuliere bewoning ging. Met het oog daarop ( [appellant 1] c.s. wilde het pand gaan verbouwen tot zeven appartementen waarvoor zij een vergunning moest krijgen) heeft [appellant 1] c.s. het pand aangekocht. [appellant 1] c.s. kocht vaker panden aan in de uitoefening van haar bedrijf. In de tussentijd echter wilde [appellant 1] c.s. het pand gaan gebruiken voor een opleidingscentrum voor metselaars waarbij de cursisten de mogelijkheid hadden in het pand te overnachten. [appellant 1] c.s. stelt dat zij de vraag van NN waar het gebouw voor diende zo mocht opvatten dat NN de bestemming van het pand wilde weten en niet geïnteresseerd was in het werkelijke gebruik van het pand. Het hof volgt [appellant 1] c.s. daarin niet. Vast staat dat [appellant 1] c.s. werd bijgestaan door IFA als assurantietussenpersoon wiens kennis volgens vaste rechtspraak aan [appellant 1] c.s. moet worden toegerekend. Van IFA mag worden verwacht dat zij weet (in ieder geval behoort te weten) dat het voor NN belangrijk is om te vernemen waarvoor het pand daadwerkelijk wordt gebruikt. Alleen dan immers kan NN een goede inschatting maken van de omvang van het risico waarvoor de verzekering wordt afgesloten en beoordelen of en onder welke voorwaarden zij dat risico wil verzekeren. Dat NN met de vraag waar het gebouw voor diende geïnteresseerd was in het werkelijk gebruik ervan was dus voldoende kenbaar. Waarom, zoals [appellant 1] c.s. zich afvraagt, NN dan niet met zoveel woorden naar het werkelijke gebruik heeft gevraagd en de constatering van [appellant 1] c.s. dat zij dat inmiddels - zoals blijkt uit door [appellant 1] c.s. overgelegde aanvraagformulieren met daarop de vraag ‘Gebruik van het gebouw?’ en ‘Welke bedrijfsactiviteiten vinden in het gebouw plaats?’ - wel doet, maakt dat niet anders. Nog daargelaten dat NN aanvoert dat die aanvraagformulieren in een andere situatie worden gebruikt (namelijk online, voor verzekeringnemers zonder assurantietussenpersoon) blijft gelden dat [appellant 1] c.s./IFA had moeten begrijpen dat NN geïnteresseerd was in het daadwerkelijk gebruik van het pand omdat zij alleen dan een goede inschatting van de omvang van het te verzekeren risico kon maken. Het enkele feit dat NN er genoegen mee heeft genomen dat de vraag op het aanvraagformulier ‘Heeft het gebouw nog andere gebruikers?’ niet is ingevuld legt ook onvoldoende gewicht in de schaal voor een ander oordeel. Het onbeantwoord laten van die vraag is immers niet meer dan een logisch uitvloeisel van het door [appellant 1] c.s. gegeven antwoord dat het pand diende voor kantoor en particuliere bewoning. De conclusie is dat zowel aan het kenbaarheidsvereiste als aan het verschoonbaarheidsvereiste is voldaan.
Ook aan het relevantievereiste voldaan
6.3
Dit vereiste houdt kort gezegd in dat het onjuist meegedeelde feit voor de verzekeraar van essentieel belang was voor de beoordeling van het te verzekeren risico. [appellant 1] c.s. betoogt dat daaraan niet is voldaan omdat NN er niet in is geslaagd aan te tonen dat een redelijk handelend verzekeraar bij bekendheid met de werkelijke situatie de verzekeringsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
NN heeft gesteld dat zij de verzekering wel zou hebben gesloten maar onder andere voorwaarden. Zo zou zij een hogere premie en een hoger eigen risico hebben bedongen. Dat betwist [appellant 1] c.s. in hoger beroep niet. Daarmee staat naar het oordeel van het hof al voldoende vast dat NN, was zij op de hoogte geweest van de werkelijke situatie, de verzekeringsovereenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Verder is het hof met de rechtbank van oordeel - en ook dat heeft [appellant 1] c.s. in hoger beroep niet bestreden - dat zij geacht moet worden daarvan op de hoogte te zijn geweest omdat zij werd bijgestaan door een assurantietussenpersoon wiens kennis aan [appellant 1] c.s. moet worden toegerekend.
6.4
Het hof overweegt daarnaast nog het volgende. NN heeft ook gesteld dat zij, als zij op de hoogte was gesteld van het werkelijke gebruik van het pand, in de verzekeringsovereenkomst een extra clausule zou hebben opgenomen waarbij een voorafgaande technische inspectie zou horen. [appellant 1] c.s. betwist dat. Zij verwijst daarvoor naar een aantal inspectierapporten (steeds opgemaakt in een situatie van huisvesting van arbeidsmigranten) waaruit volgens haar blijkt dat het beleid van NN niet eenduidig is en NN in de meeste gevallen tot de conclusie komt dat bij kamerverhuur/het verstrekken van huisvesting aan arbeidsmigranten juist geen sprake is van een verhoogd risico. Ook blijkt daaruit volgens [appellant 1] c.s. niet dat standaard een technische keuring plaatsvindt; vaak blijft de keuring beperkt tot een visuele keuring. [appellant 1] c.s. stelt dat slechts in drie van de tien gevallen de extra clausule van toepassing is verklaard en dan alleen nog wanneer sprake was van kamerverhuur van meer dan vijf kamers. NN is uitdrukkelijk op die rapporten ingegaan en heeft aangevoerd dat een aantal daarvan dateert uit een andere periode dan waar het in deze zaak om gaat en dat NN toen een ander beleid was gaan voeren. Bovendien bevatten de inspectierapporten zelf geen oordeel maar vormen deze slechts een onderdeel bij de uiteindelijke acceptatie en de daaraan verbonden voorwaarden, aldus NN. NN legt nog verklaringen over van twee acceptanten die ieder verklaren dat zij in deze situatie een inspectie zouden uitvoeren en de extra clausule zouden opnemen.
Wat daarvan verder ook zij, uit al deze stukken blijkt dat in gevallen die vergelijkbaar zijn met de situatie in het pand van [appellant 1] c.s. NN steeds vooraf een onderzoek doet om de feitelijke situatie te beoordelen. Op die manier kan NN (de omvang van) het te verzekeren risico op basis van de werkelijke situatie beoordelen en bepalen of en zo ja, onder welke voorwaarden (waaronder mogelijk een technische keuring) zij tot verzekering wil overgaan. Dat is waarvoor de mededelingsplicht is bedoeld. Doordat [appellant 1] c.s. het werkelijke gebruik van het pand (als overnachtingsmogelijkheid voor cursisten) niet heeft gemeld, heeft zij NN die mogelijkheid ontnomen.
Conclusie: niet aan mededelingsplicht voldaan
6.5
[appellant 1] c.s. heeft, door op de vraag ‘Waar dient het gebouw voor?’ te antwoorden: ‘kantoor/particuliere bewoning’ en niet mee te delen waarvoor het pand daadwerkelijk werd gebruikt (overnachtingsplaats voor cursisten en op termijn zeven appartementen) de vraag onjuist beantwoord. Het antwoord van [appellant 1] c.s. was niet overeenkomstig de werkelijke situatie, terwijl [appellant 1] c.s. had kunnen en moeten begrijpen dat het voor NN van belang was daarvan op de hoogte te zijn. Daarmee heeft [appellant 1] haar mededelingsplicht als bedoeld in artikel 7:928 lid 1 BW geschonden. NN doet terecht een beroep daarop. De primaire grondslag van de vordering van [appellant 1] c.s. strandt daarop.
Gevolgen voor de uitkering: artikel 7:930 lid 2 BW (causaliteitsbeginsel)
6.6
Subsidiair baseert [appellant 1] haar vordering op artikel 7:930 lid 2 BW. Dat artikel bepaalt dat ondanks schending van de mededelingsplicht toch een uitkering wordt gedaan als aan twee eisen is voldaan. Daarvoor moet niet alleen duidelijk zijn (i) dat de niet of onjuist opgegeven feiten geen enkele rol hebben gespeeld bij de verwezenlijking van het risico, maar ook (ii) dat zij de kans dat het risico zich op deze wijze zou verwezenlijken, niet hebben vergroot. Omdat [appellant 1] c.s dit artikel ten grondslag legt aan haar vordering ligt het op haar weg te stellen en zo nodig te bewijzen dat deze voorwaarden zijn vervuld. Aan de eerste voorwaarde is voldaan, daar zijn partijen het over eens. De brand is vermoedelijk ontstaan door een storing of defect in de elektra van de plafondverlichting. Dat heeft niets te maken met het gebruik van het pand als opleidingscentrum of overnachtingsmogelijkheid voor cursisten.
6.7
Partijen verschillen van mening of aan de tweede voorwaarde is voldaan.
Volgens [appellant 1] c.s. heeft NN de kans dat het risico zich heeft verwezenlijkt, ondanks de schending van de mededelingsplicht, even goed kunnen inschatten. Zij is op geen enkele manier in haar belangen geschaad en verkeerde - ten tijde van de brand - in exact dezelfde positie als waarin zij zou hebben verkeerd als zij wel bekend was geweest met de aanwezigheid van het opleidingsinstituut met de mogelijkheid tot overnachting, aldus [appellant 1] c.s. [appellant 1] c.s. stelt daartoe het volgende:
  • anders dan NN aanvoert zou een voorafgaande technische inspectie (onderdeel van de extra clausule) nooit hebben plaatsgehad omdat een dergelijke inspectie volgens de overgelegde rapporten alleen plaats vindt bij kamerverhuur (waarvan overigens geen sprake is) van meer dan vijf kamers
  • ook bij voorafgaande inspectie had het risico op brand niet beter kunnen worden ingeschat omdat het defect aan de plafondverlichting niet zou zijn ontdekt en
  • bovendien heeft een inspectie plaatsgehad door [werknemer] (een werknemer van [appellant 1] c.s.), die daarbij geen onregelmatigheden heeft geconstateerd.
6.8
Bij de beoordeling van de vraag of aan de tweede voorwaarde van het causaliteitsbeginsel is voldaan gaat het, zoals ook [appellant 1] c.s. stelt, om het goed kunnen inschatten van de kans dat het risico zich verwezenlijkt. De stellingen die [appellant 1] c.s. ter onderbouwing daarvan aanvoert, gaan daar echter aan voorbij. Het gaat er in dit geval niet om of de situatie in het pand als kamerverhuur moet worden aangemerkt en om hoeveel kamers het ging noch of een ondergeschikte van [appellant 1] c.s. zelf een inspectie heeft uitgevoerd en daarbij geen onregelmatigheden heeft aangetroffen. Waar het wel om gaat, is dat NN in dit geval niet de kans heeft gehad een onderzoek te doen, nog ongeacht hoe zij dat zou hebben gedaan en wat daarbij aan het licht zou zijn gekomen. Wanneer [appellant 1] c.s. aan haar mededelingsplicht had voldaan was NN, zoals zij onweersproken stelt, aangeslagen op de - in haar visie met kamerverhuur of huisvesting voor arbeidsmigranten gelijk te stellen - situatie van overnachtingsmogelijkheid voor cursisten en had zij de feitelijke situatie nader onderzocht. Had NN onderzoek gedaan dan zou daarbij in ieder geval aan het licht zijn getreden dat, zoals de deskundige achteraf heeft geconcludeerd, de elektrische installatie was gedateerd en de glaasjes in de schroefkoppen van de groepenkast ontbraken. Dit zou volgens de deskundige bij een elektra keuring tot (tijdelijke) afkeuring leiden. NN heeft nu niet de mogelijkheid gehad de feitelijke situatie te onderzoeken en daardoor heeft zij de kans dat brand zou kunnen ontstaan niet goed kunnen inschatten. Daarmee is niet voldaan aan de tweede voorwaarde van artikel 7:930 lid 2 BW, zodat de vordering ook op die grond niet toewijsbaar is.
Niet onaanvaardbaar dat NN zich op schending mededelingsplicht beroept
6.9
[appellant 1] c.s. brengt verder nog naar voren dat, ook al zou een inspectie van de installatie nodig zijn geweest, het onaannemelijk is - gezien het korte tijdverloop tussen de aanvraag van de verzekering en het uitbreken van de brand - dat deze al zou hebben plaatsgehad vóór het uitbreken van de brand. En als die inspectie al had plaatsgevonden vóór het uitbreken van de brand en daarbij gebreken aan de elektra waren ontdekt, zou [appellant 1] c.s. nog een termijn hebben gekregen om die gebreken te herstellen wat dan ook waarschijnlijk niet vóór het uitbreken van de brand zou zijn gerealiseerd. Die argumenten, wat daar verder ook van zij, maken de conclusie dat aan artikel 7:930 lid BW niet is voldaan niet anders. In deze door [appellant 1] c.s. geschetste hypothetische gevallen had NN wel de kans gehad de situatie ter plekke te onderzoeken en een inschatting te maken van het risico. Er zou dan een andere situatie zijn ontstaan. Nu blijft overeind dat NN die kans niet heeft gehad. Om dezelfde reden zijn deze argumenten van [appellant 1] c.s. onvoldoende overtuigend voor de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat NN zich op de schending van de mededelingsplicht beroept.
Herberekening premie niet aan de orde
6.1
[appellant 1] c.s. stelt dat de door NN met toepassing van artikel 7:930 lid 3 BW gedane uitkering aan de hand van een aangepaste premieberekening niet correct is omdat daarbij is uitgegaan van een te hoog verzekerd bedrag. [appellant 1] c.s. heeft bij aanvraag van de verzekering in afwachting van de taxatie gevraagd uit te gaan van een verzekerde som van
€ 1.000.000. Dat bedrag zou naderhand, na taxatie aangepast worden volgens [appellant 1] c.s. Uit de stukken blijkt niet dat de verzekerde som een voorlopige was. Integendeel. De definitieve polis vermeldt een verzekerde som van € 1.000.000. Dat [appellant 1] c.s. in afwachting was van een nadere taxatie en dat aan de hand daarvan de verzekerde som aangepast zou worden heeft [appellant 1] c.s. niet met concrete feiten of stukken onderbouwd. Het hof gaat daarom hieraan voorbij.
Bewijsaanbiedingen
6.11
Uit het voorgaande volgt dat de bewijsaanbiedingen die zijn gedaan niet relevant zijn voor de beslissingen van het hof. Verder hebben partijen geen feiten of omstandigheden aangevoerd die als ze bewezen zouden worden tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Het hof komt daarom aan bewijs niet toe.
Conclusie: vonnis rechtbank blijft in stand
6.12
De bezwaren (grieven) die [appellant 1] c.s. tegen het eindvonnis van de rechtbank aanvoert gaan niet op. Dat vonnis blijft dus in stand (wordt bekrachtigd).
Proceskostenveroordeling [appellant 1] c.s.
6.13
Omdat [appellant 1] c.s. ongelijk krijgt moet zij de kosten die NN voor dit hoger beroep heeft gemaakt vergoeden. Die kosten worden vastgesteld op € 5.517 voor griffierecht en op
€ 6.096 aan salaris advocaat (1,5 punt x tarief VI).
6.14
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant 1] c.s. niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2019;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2019;
veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van NN tot op heden begroot op € 5.517 aan verschotten en € 6.096 aan salaris voor de advocaat advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2022 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.