In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een consultant die in 2014 en 2015 eigen verteerkosten heeft gemaakt tijdens tijdelijk verblijf in Amsterdam en Tilburg. De inspecteur van de Belastingdienst heeft deze kosten niet als aftrekbaar aangemerkt, omdat zij volgens hem een overheersend privékarakter hebben. De rechtbank heeft deze beslissing bevestigd, waarbij zij oordeelde dat de kosten van voedsel en drank niet als zakelijke kosten kunnen worden aangemerkt, omdat de noodzaak tot eten ook bestaat wanneer de ondernemer niet tijdelijk elders verblijft. De belanghebbende stelt dat de kosten wel degelijk zakelijk zijn, omdat ze voortkomen uit zijn werkzaamheden. Het Gerechtshof Den Haag bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de eigen verteerkosten van de belanghebbende geen ondernemingskosten zijn in de zin van artikel 3.8 van de Wet IB 2001. Het Hof benadrukt dat de keuze om uitgaven te doen voor maaltijden buiten de deur berust op persoonlijke motieven en dat ondernemers en werknemers niet in dezelfde omstandigheden verkeren wat betreft de aftrekbaarheid van kosten. Het Hof wijst ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel af, omdat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij in gelijke gevallen verkeerd is behandeld. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.