ECLI:NL:GHDHA:2022:51

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2022
Publicatiedatum
25 januari 2022
Zaaknummer
200.292.143/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de alimentatieplicht in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De vrouw, die negen jaar geleden van de man is gescheiden, verzocht het hof om een bijdrage in haar levensonderhoud van € 7.500,- bruto per maand, terwijl de man verzocht om de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam te bekrachtigen. Het hof oordeelde dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, omdat zij geen actieve pogingen heeft ondernomen om werk te vinden en geen inzicht heeft gegeven in haar huurinkomsten. Het hof constateerde dat de vrouw gedurende het huwelijk administratieve werkzaamheden heeft verricht voor de praktijk van de man, maar dat zij na de scheiding geen stappen heeft ondernomen om haar eigen inkomen te verwerven. Het hof heeft de stellingen van de man over de huurinkomsten van de vrouw als onderbouwd beschouwd en kwam tot de conclusie dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De bestreden beschikking werd bekrachtigd en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.292.143/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-9682
zaaknummer rechtbank : C/10/585595
beschikking van de meervoudige kamer van 19 januari 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. R.H. de Vries te Capelle aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K.M. Lans te Bilthoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 19 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 15 juni 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 22 juli 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • twee e-mailberichten van 30 maart 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 12 april 2021, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief met bijlagen, ingekomen op 7 mei 2021;
  • een journaalbericht van 23 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 27 september 2021;
  • een journaalbericht van 26 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 1 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
van de zijde van de man:
  • een brief van 13 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op 14 oktober 2021;
  • een e-mailbericht van 20 oktober 2021 met bijlagen, waaronder een aanvulling op het verweerschrift in principaal hoger beroep en op het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 26 oktober 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mailbericht van 4 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 5 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2001 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2014 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken (hierna: de echtscheidingsbeschikking). Op 11 februari 2015 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking is niet ten laste van de man een uitkering in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw toegekend.
3.4
Bij vonnis van 23 december 2020 heeft de rechtbank Rotterdam de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vastgesteld. Die gemeenschap bevat naast de echtelijke woning onder meer twee panden in [plaats] . Het gaat om [adres 1] en [adres 2] . In genoemd vonnis is de [adres 1] toegedeeld aan de vrouw en de [adres 2] aan de man. Op 31 maart 2021 is de verdeling van de [adres 1] goederenrechtelijk voltooid en op 30 juni 2021 de verdeling van de [adres 2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, het verzoek van de vrouw een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt in haar beroepschrift het hof in principaal appel, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de draagkrachtberekening van de man betreft en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man per 12 november 2019 aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud dient te voldoen van
€ 7.500,- bruto per maand, te betalen per de eerste van iedere maand, waarop in mindering komt het door het hof in goede justitie te bepalen inkomen van de vrouw. Kosten rechtens.
In haar verweerschrift in (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft de vrouw haar verzoek in principaal appel (naar het hof begrijpt) gewijzigd in die zin dat zij verzoekt te bepalen dat de man een bijdrage in haar levensonderhoud voldoet van € 6.500,- bruto per maand, althans een door het hof in goede justitie en redelijkheid te bepalen bedrag. Kosten rechtens.
4.3
De man verzoekt het hof in principaal appel om de door de vrouw aangevoerde grief te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen. In (voorwaardelijk) incidenteel appel, slechts voor het geval het hof tot vernietiging van de bestreden beschikking overgaat, verzoekt de man om, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot partneralimentatie van de vrouw geheel af te wijzen (primair) dan wel gedeeltelijk af te wijzen (subsidiair) op de (het hof begrijpt) in zijn verweerschrift en de in de aanvulling daarop genoemde gronden. Kosten rechtens.
4.4
De vrouw verzoekt het hof in (voorwaardelijk) incidenteel appel de grief van de man met betrekking tot haar behoeftigheid af te wijzen, althans te passeren.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
De vrouw heeft één grief aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de draagkracht van de man. In (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft de man ook één grief aangevoerd tegen de bestreden beschikking, namelijk over de behoeftigheid van de vrouw. Op deze behoeftigheid moet het hof gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep ook ingaan in het principaal beroep. Verder heeft de man in zijn aanvulling op het verweerschrift nog een en ander naar voren gebracht over (het voortbestaan van) zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. Het hof zal de grieven hierna een voor een beoordelen.
5.2
Het hof constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw maandelijks een bedrag van € 4.566,- netto (geïndexeerd naar 2020), welk bedrag het hof in redelijkheid begroot op € 7.750,- bruto, nodig heeft om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien.
Alimentatieverplichting
5.3
Aan het hof ligt ten eerste ter beoordeling voor of in redelijkheid van de man kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De man stelt van niet, omdat sprake is (geweest) van wangedrag van de vrouw. In dat verband voert hij aan dat de vrouw nodeloos twee nieuwe procedures is gestart over de partneralimentatie en dat zij in strijd handelt met de goede procesorde. Ook wijst hij erop dat de vrouw de verdeling al lange tijd frustreert, dat zij niet transparant is over de huurinkomsten die zij ontvangt en dat in het verleden sprake is geweest van verbaal en fysiek wangedrag van de vrouw richting de man en zijn nieuwe partner.
5.4
Uit artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen.
5.5
Het hof stelt voorop dat de rechter bij het vaststellen van de alimentatieplicht rekening kan houden met omstandigheden van niet-financiële aard. In uitzonderlijke gevallen kan grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de ander tot het oordeel leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen (zie HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695). Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, dient terughoudendheid te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging dan wel matiging. Daarbij dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Derhalve is niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag aanleiding om geen onderhoudsverplichting aan te nemen.
5.6
Het is het hof in de onderhavige zaak niet gebleken van feiten en omstandigheden die het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken om van de man een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te verlangen. Het hof legt dat als volgt uit. Uit het procesdossier volgt dat beide partijen over en weer verwijten maken met betrekking tot elkaars gedrag. Een echtscheiding gaat veelal gepaard met conflictgedrag. Zij zijn in 2012 al feitelijk uit elkaar gegaan. Na vele jaren van procederen, heeft de rechtbank Rotterdam op 23 december 2020 een vonnis gewezen over de vermogensrechtelijke gevolgen van het einde van het huwelijk van partijen. In de daaraan voorafgaande periode is er veel gebeurd tussen partijen en zijn de emoties hoog opgelopen. Het kan zo zijn dat de vrouw daarbij enig wangedrag heeft vertoond jegens de man, maar dat wil nog niet zeggen dat dit wangedrag dermate ernstig is dat daarmee het recht op een aanspraak op een bijdrage in het levensonderhoud is komen te vervallen. Het hof merkt op dat de gedragingen en uitlatingen van partijen over en weer moeten worden bezien in de context waarin zij zijn gedaan, namelijk de voortdurende echtscheidingsproblematiek en de dynamiek die dat met zich brengt. Dat geldt met name ook voor de door de man genoemde conflicten en/of gedragingen van de vrouw die zich al enige tijd geleden hebben voorgedaan, aan het begin van de echtscheidingsstrijd tussen partijen. Niet vast staat welke de omvang geweest is van het gestelde wangedrag van de vrouw en dat slechts sprake is geweest van enkel wangedrag door de vrouw. Het hof neemt bij deze beoordeling ook in aanmerking dat partijen lange tijd samen zijn geweest en dat uit hun relatie twee kinderen zijn geboren.
5.7
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat het door de man gestelde wangedrag van de vrouw geen aanleiding vormt om aan te nemen dat er geen onderhoudsverplichting van de man is jegens de vrouw.
Behoeftigheid
5.8
Gezien het hiervoor overwogene komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw tot een bijdrage in haar levensonderhoud. Daarmee komt het hof toe aan beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw. Het hof stelt het volgende voorop. Ten aanzien van de onder 5.2 vastgestelde behoefte geldt ten aanzien van de behoeftigheid dat de vrouw in deze behoefte wordt voorzien door het hebben van eigen inkomsten. Daaronder worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de vrouw geen inkomsten heeft, moet rekening worden gehouden met haar verdiencapaciteit. Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder haar opleiding, haar werkervaring en de geboden tijd om werk te vinden. Zoals op de zitting bij het hof is besproken, is de hoofdregel dat na echtscheiding ieder in zijn of haar eigen levensonderhoud moet voorzien. Van een alimentatiegerechtigde mag dan ook worden verlangd dat hij of zij zich aantoonbaar inspant om in zijn of haar levensonderhoud te voorzien. Indien de alimentatiegerechtigde over vermogen beschikt kan onder omstandigheden van de alimentatiegerechtigde verlangd worden dat degene zijn of haar vermogen geheel of gedeeltelijk aanwendt om in zijn/haar levensonderhoud te voorzien.
Inkomsten uit arbeid
5.9
Niet in geschil is dat de vrouw momenteel geen inkomsten uit arbeid geniet. Wel is uit de stukken en hetgeen op de zitting in hoger beroep is besproken naar voren gekomen dat de vrouw tijdens het huwelijk (administratieve) werkzaamheden heeft verricht in de onderneming van de man. In hoger beroep heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij werkzaam was in zijn praktijk om fiscale redenen, maar feitelijk nauwelijks werkzaamheden heeft verricht. De man betwist dat. Hij stelt dat uit de IB-aangiftes van de vrouw blijkt dat zij in de jaren 2005 tot en met 2012 heeft gewerkt in zijn praktijk, waarvan enkele jaren zelfs ruim 1.000 uren per jaar, naast de zorg voor de kinderen en de verhuur van panden. Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw gedurende lange tijd administratieve werkzaamheden heeft verricht voor de [soort bedrijf] van de man, onder meer inhoudende het afsluiten van contracten bij zorgverzekeraars, verwerken van post, het aanleveren van stukken aan de boekhouder en het doen van acquisitie (randnummer 11 inleidend verzoekschrift). Volgens de vrouw heeft zij zelfs deze praktijk voor de man opgestart (randnummer 10 inleidend verzoekschrift). In een andere procedure tussen partijen heeft de vrouw van de man betaling van deze werkzaamheden gevorderd, in totaal een bedrag van € 109.725,-. In die procedure heeft de vrouw een overzicht van haar werkzaamheden opgesteld, dat de man in de onderhavige procedure heeft overgelegd als productie 29. In dat overzicht heeft de vrouw opgenomen dat zij volgens de aangiften IB 2005 t/m 2012 (door [naam accountantskantoor] ) in die acht jaren in totaal 5.775 uren heeft gewerkt. Het gaat dus om gemiddeld ruim 700 uren per jaar. Uit het voorgaande leidt het hof af dat de vrouw gedurende het huwelijk aanzienlijke werkzaamheden heeft verricht in de praktijk van de man.
5.1
Het hof heeft op de zitting voorts uitdrukkelijk aan de vrouw gevraagd wat zij na het uiteengaan van partijen – negen jaar geleden - heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In antwoord daarop heeft zij naar voren gebracht dat zij druk is geweest met de verhuur van een tweetal panden. Zij heeft desgevraagd verklaard dat zij de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. De vrouw stelt dat zij vanwege de voortdurende echtscheidingsprocedure geen energie heeft om de arbeidsmarkt te betreden.
5.11
Het hof oordeelt hierover als volgt. Partijen zijn inmiddels ruim negen jaar uit elkaar. De vrouw heeft dus ruim de tijd gehad om zich in te spannen om (al dan niet deels) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het had dan ook op haar weg gelegen om met stukken te onderbouwen wat zij heeft gedaan om dat te bereiken. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, en mede bezien hetgeen het hof hiervoor over haar werkzaamheden heeft overwogen, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een fictief inkomen van de vrouw van € 2.000,- netto per maand, conform de stellingen van de man. Een netto inkomen van € 2.000,- begroot het hof in redelijkheid op € 2.350,- bruto. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw dit bedrag aan arbeidsinkomsten kan verwerven. Daaraan staat naar het oordeel van het hof ook niet de verhuur van de [adres 1] (zie hierna) in de weg. Dat dit zo veel werk met zich brengt dat de vrouw genoemd arbeidsinkomen niet zou kunnen verwerven, blijkt niet uit het dossier.
Inkomsten uit verhuur
5.12
Tussen partijen is ook in geschil welke huurinkomsten de vrouw ontvangt betreffende het aan haar in eigendom toebehorende pand aan de [adres 1] te [plaats] . De vrouw heeft hierover in de procedure wisselende stellingen ingenomen. De vrouw heeft laatstelijk op de zitting bij het hof aangegeven dat zij momenteel twee kamers verhuurt voor € 450,- per maand en één kamer voor € 750,- per maand. Daarbij merkt zij op dat de laatstgenoemde kamer wordt verhuurd aan de zoon van partijen, waarvoor hij normaal gesproken € 350,- per maand betaalt. Op dit moment verblijft de zoon echter tijdelijk in [plaats] voor zijn studie en verhuurt hij de kamer voor € 750,- per maand. Dit bedrag wordt door de onderhuurster rechtstreeks betaald aan de zoon en niet aan de vrouw. De vrouw is daarmee akkoord, vanwege de vele kosten die haar zoon moet maken als student.
5.13
Volgens de man zijn de werkelijke huurinkomsten van de vrouw hoger dan zij aangeeft. Als productie 36 heeft de man in hoger beroep een onderzoeksrapportage overgelegd van een recherchebureau. Hij stelt dat uit dit onderzoek blijkt dat de huurinkomsten van de vrouw minimaal € 36.600,- per jaar bedragen, zijnde € 3.050,- per maand.
5.14
Het hof oordeelt als volgt. Partijen verschillen (al sinds de procedure in eerste aanleg) van mening over de hoogte van de huurinkomsten van de vrouw. De man heeft de door de vrouw gestelde omvang gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de vrouw gelegen om meer inzicht te geven in de huidige inkomsten en kosten en dit met onderliggende stukken te onderbouwen. De enkele bankafschriften met daarop de overgemaakte huurbedragen die de vrouw heeft overgelegd zijn daartoe onvoldoende. Ook heeft de vrouw op geen enkele manier inzicht gegeven in de kosten die verbonden zijn aan de verhuur van de kamers. Verder heeft zij geen recente huurovereenkomsten en/of andere documenten overgelegd, waaruit de huidige huurbedragen blijken. Omdat zij dit heeft nagelaten, zal het hof moeten uitgaan van de wel onderbouwde stellingen van de man op dit punt. Het hof verwijst daarvoor naar het hiervoor genoemde onderzoeksrapport. Het hof gaat er daarom van uit dat de vrouw € 3.050,- per maand aan huurinkomsten genereert, zoals de man onderbouwd aanvoert. Het feit dat de vrouw een kamer aan haar zoon verhuurt die deze kamer onderverhuurt aan een derde omdat hij in [plaats] woont is een persoonlijke keuze van de vrouw. Het feit dat zij daardoor € 750,- per maand minder aan huur ontvangt komt voor haar rekening en risico. Van een alimentatiegerechtigde mag in redelijkheid worden verlangd dat hij/zij zijn financiën zodanig regelt dat dit niet ten koste kan gaan van de alimentatieplichtige.
5.15
Partijen verschillen eveneens van mening over de vraag in welke mate de vrouw zou moeten interen op haar vermogen, maar dit is voor de beoordeling niet relevant omdat er al volledig in de behoefte wordt voorzien.
Conclusie
5.16
Gelet op de behoefte van de vrouw enerzijds en het arbeidsinkomen dat de vrouw zich in redelijkheid kan verwerven en de huurinkomsten die zij kan verwerven anderzijds komt het hof tot het oordeel dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof zal de bestreden beschikking - reeds daarom en dus op andere gronden - bekrachtigen.
Proceskosten
5.17
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.18
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, S.H.M. van der Heiden en
B. Breederveld, bijgestaan door mr. L.A.J. Brouwer als griffier, en is op 19 januari 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.