ECLI:NL:GHDHA:2022:508

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
BK-21/00416
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de toepassing van artikel 234, lid 3, Gemeentewet

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Delft. De naheffingsaanslag, gedateerd op 6 maart 2020, betrof een bedrag van € 91, bestaande uit € 30 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten. De Heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag na bezwaar, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 3 februari 2022 werd vastgesteld dat belanghebbende zijn auto had geparkeerd in een vergunninghoudersgebied zonder geldige vergunning. De Heffingsambtenaar voerde aan dat de bebording ter plaatse duidelijk was en dat belanghebbende op de hoogte had moeten zijn van het geldende parkeerregime. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag niet in strijd was met artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet, omdat de naheffing correct was opgelegd op basis van het geldende tarief.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de gemeente Delft het recht had om de parkeerplaatsen in de [straat] te bestemmen voor vergunninghouders. De beslissing van het Hof houdt in dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en dat het hoger beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is op 17 maart 2022 openbaar gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00416

Uitspraak van 17 maart 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: I.N.D.J. Rissema)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Delft, de Heffingsambtenaar,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 juni 2021, nummer SGR 20/4734.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is met dagtekening 6 maart 2020 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Delft opgelegd, ter gelegenheid van parkeren van zijn blauwe Peugeot, voorzien van kenteken [kenteken] (de auto), in de [straat] te Delft (de naheffingsaanslag). Het bedrag van de naheffingsaanslag bedraagt € 91, bestaande uit € 30 aan parkeerbelasting en € 61 aan kosten.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2020 heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier heeft ter zake € 48 aan griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht van € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 3 februari 2022, gehouden te Den Haag. De gemachtigde van belanghebbende is verschenen. De Heffingsambtenaar is met kennisgeving niet verschenen.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft de auto op 6 maart 2020 geparkeerd in de [straat] te Delft. Belanghebbende heeft zijn parkeeractie aangemeld via Yellowbrick voor zonenummer [nummer] , tegen een tarief van € 3,20 per uur.
2.2.
Tijdens een scancontrole op vrijdag 6 maart 2020 is geconstateerd dat met betrekking tot de auto van belanghebbende geen sprake was van parkeren met een geldige parkeervergunning of dagparkeervergunning. De Heffingsambtenaar heeft daarom de naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“7. Van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van het op de parkeerlocatie van toepassing zijnde parkeerregime (vgl. Gerechtshof ’s-Gravenhage 18 oktober 2002, ECLI:NL:GHDHA:2002:AS2261). Van de heffingsambtenaar mag daarentegen worden verwacht dat, onder andere door middel van bebording en aanduidingen op parkeerapparatuur, het ter plaatse geldende parkeerregime voldoende duidelijk is aangegeven. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting voor een locatie te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, maar ook uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats op zo’n wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die parkeerplaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan (vgl. Hoge Raad 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126). Van geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan deze laatste voorwaarde is voldaan.
8. Verweerder heeft aangevoerd dat bij het inrijden van de zone waarin de [straat] ligt, de binnenstad van Delft, borden zijn geplaatst met daarop het geldende parkeerregime. Hij heeft een foto overgelegd met borden aan een lantaarnpaal met daarop de tekst “zone P vergunninghouders”, tijden, de tekst “uitsluitend dagvergunning” en “permit holders only”. Verweerder heeft ook een foto overgelegd met een herhalingsbord met de tekst “zone P vergunninghouders herhaling” op de [straat 2] / [straat] , vlakbij eisers parkeerplaats. Deze laatste foto wijkt af van de foto’s die eiser heeft overgelegd. Op de foto’s van eiser van oktober 2018, staat geen herhalingsbord op de [straat 2] / [straat] . Het is niet duidelijk wanneer het herhalingsbord is geplaatst. Ook los daarvan, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser om de parkeerlocatie aan de [straat] te bereiken, bebording met moet zijn gepasseerd met de tekst “zone P vergunninghouders”. Gesteld noch gebleken is dat eiser daarna een bord is gepasseerd waaruit blijkt dat het parkeerregime niet langer geldt. Dat eiser bij het binnenrijden van de zone de borden wellicht niet heeft gezien, komt voor zijn rekening en is geen reden de naheffingsaanslag te vernietigen.
9. Het beroep op het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1014) slaagt niet. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de parkeerapp Yellowbrick onjuiste gegevens omtrent de verschuldigde parkeerbelasting te zien kreeg en sprake is van een fout in de parkeerapp.
10. Gelet op het voorgaande, is het beroep ongegrond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is (i) of de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet, omdat een dagtarief in plaats van een uurtarief is geheven en sprake is van een ter plaatse geldend parkeerverbod, en (ii) of het tarief voor dagvergunningparkeren van € 30 redelijk is. De Heffingsambtenaar beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend en belanghebbende de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en – naar het Hof begrijpt – tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Zoals belanghebbende ter zitting heeft verklaard staat tussen partijen niet meer ter discussie dat belanghebbende heeft geparkeerd in een (dag)parkeervergunninggebied, en dat dit voor hem voldoende kenbaar was.
5.2.
Belanghebbende stelt dat de Rechtbank zijn op 25 februari 2021 nader aangevoerde gronden niet heeft behandeld. Bij die nader ingediende gronden neemt belanghebbende het standpunt in dat de naheffingsaanslag in strijd is met artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet, omdat door de Heffingsambtenaar een dagtarief, in plaats van een uurtarief, in rekening is gebracht en dat ter plaatse een parkeerverbod geldt waardoor geen sprake kan zijn van parkeren in de zin van artikel 225, lid 2, van de Gemeentewet.
5.3.
Op basis van de verzameling toepasselijke gemeentelijke parkeerregelgeving, die omvat (i) de ‘Parkeerverordening Delft 2019’ met als wettelijke grondslagen de artikelen 149 en 225 van de Gemeentewet en artikel 2a van de Wegenverkeerswet 1994 en als Bijlage 1 de (ii) ‘Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2019’, (iii) het ‘Uitvoeringsbesluit Parkeren Delft 2019’, en (iv) het ‘Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2019’, heeft de gemeente Delft zoals vele andere gemeenten gebruik gemaakt van de bevoegdheid onder andere parkeervergunninggebieden aan te wijzen. De gemeente Delft heeft hierbij besloten de parkeerplaatsen in de [straat] te bestemmen en bestemd te houden voor parkeervergunninghouders en dagparkeervergunninghouders. Volgens bijlage I behorende bij het ‘Aanwijzingsbesluit betaald parkeren Delft 2019’, behoort de [straat] tot tariefcode 1.2 in gebied B. Volgens de ‘Tarieventabel Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Delft 2019’ is het tarief voor tariefcode 1.2 vastgesteld op € 30 per 60 minuten en is het maximum 24-uurstarief (dagparkeervergunning) € 30.
5.4.
Uit de onder 5.3 genoemde lokale regelgeving volgt dat de parkeerplaatsen aan de [straat] zijn aangewezen als (dag)vergunninghouderplaatsen. Het Hof volgt belanghebbende niet in zijn standpunt dat parkeren zonder (dag)vergunning in strijd is met een parkeerverbod en dat daarom geen parkeerbelasting is verschuldigd. Er geldt immers ter plaatse geen absoluut parkeerverbod, op basis waarvan parkeren onder alle omstandigheden is verboden. Parkeren is toegestaan met een (dag)vergunning, en belanghebbende had zich deze tegen betaling kunnen aanschaffen. Deze situatie is niet te vergelijken met parkeren op hinderlijke wijze, op de stoep of op een gevaarlijke plaats, wat altijd en onder alle omstandigheden is verboden. Voor het laatstbedoelde parkeren kan geen parkeerbelasting worden geheven. Voor het parkeren in de [straat] wel.
5.5.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat het op grond van artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet niet is toegestaan een dagtarief na te heffen. In dit verband kan het nageheven tarief van € 30 voor een uur parkeren onmogelijk als redelijk worden beschouwd, gelet op de gangbare uurtarieven.
5.6.
Gelet op artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet wordt een naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De naheffingsaanslag is opgelegd naar het tarief van € 30 per 60 minuten, met een maximum van € 30 per 24 uur. Aangezien de naheffingsaanslag is opgelegd naar het tarief voor een uur parkeren, is de naheffing niet in strijd met artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet. Gegeven de vrijheid die de wetgever aan de gemeentebesturen heeft willen toekennen bij het kiezen van tarieven van de gemeentelijke heffingen, is een tarief van € 30 per dag of een gedeelte hiervan op zichzelf bezien geoorloofd. De [straat] is een woonerf gelegen direct naast een drukke winkelstraat, in het centrum van Delft, in een gebied met smalle straten en weinig parkeergelegenheid. Het is begrijpelijk dat de gemeente Delft de parkeerruimte op dit woonerf beschikbaar wil houden voor de bewoners en hun bezoekers, en het parkeren door anderen wil ontmoedigen. Onder deze omstandigheden kan dit tarief niet worden gekenschetst als onredelijk of willekeurig. De gemeente Delft is ook niet gehouden om de diverse tarieven binnen haar gebied onderling af te stemmen en te vergelijken. Gelet op het bovenstaande faalt deze hogerberoepsgrond.
5.7.
De slotsom luidt dat de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende heeft opgelegd.
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond, zodat de uitspraak van de Rechtbank bevestigd dient te worden onder aanvulling van de gronden.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door W.M.G. Visser, H.A.J. Kroon en A. van Dongen in tegenwoordigheid van de griffier W. de Gelder. De beslissing is op 17 maart 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.