In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de WOZ-waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning op € 293.000 vastgesteld op waardepeildatum 1 januari 2018. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelastingen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan.
De mondelinge behandeling vond plaats op 18 januari 2022, waarbij partijen via Skype deelnamen. De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een taxatieverslag en een matrix met vergelijkingsobjecten overgelegd. Belanghebbende betwist de hoogte van de vastgestelde waarde en stelt dat de vergelijkingsobjecten niet geschikt zijn. Het Hof oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof wijst erop dat de vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende en dat de Heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de verschillen in ligging en onderhoud.
De uitspraak van het Hof bevestigt dat de waarde van de woning op € 293.000 terecht is vastgesteld en dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De proceskosten worden niet toegewezen, en partijen worden geïnformeerd over de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.