ECLI:NL:GHDHA:2022:44

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
200.299.197/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en herplaatsingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, hierna: OCW). De kantonrechter had eerder op 8 juli 2021 de arbeidsovereenkomst ontbonden wegens een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij onder andere verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van een billijke vergoeding. Het hof heeft de feiten en procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de grieven van [appellant]. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was en dat OCW aan zijn herplaatsingsverplichting had voldaan. Het hof verwierp de grieven van [appellant] en bekrachtigde de beschikking van de kantonrechter. De verzoeken van [appellant] tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot toekenning van een billijke vergoeding werden afgewezen. Tevens werd [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van OCW.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.299.197/01
Zaaknummer rechtbank : 9173250 RP VERZ 21-50295

beschikking van 15 februari 2022

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
nader te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.D. van Duijvenbode te Amsterdam,
tegen:

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen),

zetelende te Den Haag,
geïntimeerde,
nader te noemen: OCW,
advocaat: mr. CD.P. van Straten te Den Haag.

Waar deze zaak over gaat

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden wegens een verstoorde arbeidsverhouding en geoordeeld dat geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daartegen komt de werknemer op in hoger beroep. Het hof wijst het hoger beroep af.

Het geding

Bij beroepschrift met producties, ter griffie ingekomen op 26 augustus 2021, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 8 juli 2021. Het beroepschrift bevat tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals bedoeld in artikel 223 Rv.
OCW heeft een verweerschrift met producties ingediend.
Op 17 december 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen, bijgestaan door hun advocaten, hun standpunten mondeling aan het hof hebben toegelicht. Bij de oproeping zijn partijen geïnformeerd dat de mondelinge behandeling enkelvoudig zou plaatsvinden en in de gelegenheid gesteld daartegen bezwaar te maken.
Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. Het proces-verbaal is voorafgaand aan de uitspraak van deze beschikking aan partijen gezonden en ter beschikking gesteld aan (de overige leden van) de meervoudige kamer. De reactie namens [appellant] op het proces-verbaal, ter griffie ontvangen op 19 januari 2022, is aan het proces-verbaal gehecht. De reactie daarop van OCW, ter griffie ontvangen op 25 januari 2022, is eveneens aan het proces-verbaal gehecht.
Het hof heeft bepaald dat heden uitspraak zal worden gedaan.

De feiten en procedure in eerste aanleg

1. In de beschikking waarvan beroep heeft de kantonrechter een aantal feiten vastgesteld. Voor zover deze feiten door partijen in hoger beroep niet zijn bestreden, zal ook het hof daarvan uitgaan.
2. Met inachtneming van deze feitenvaststelling en in aanvulling daarop kan in dit hoger beroep worden uitgegaan van het navolgende.
2.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op 1 september 2003 aangesteld bij de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat). Met ingang van 1 augustus 2015 is [appellant] gaan werken bij OCW, meer specifiek bij het Directoraat-Generaal Hoger Beroepsonderwijs, Wetenschap en Emancipatie, directie Hoger Onderwijs & Studiefinanciering (hierna: HO&S). [appellant] vervulde daar de functie van Senior Beleidsmedewerker. Het salaris van [appellant] bedroeg laatstelijk per maand € 6.419,14 bruto exclusief emolumenten (waaronder een maandelijks IKB-budget van € 1.050,81 bruto).
2.2
Begin november 2016 is een discussie ontstaan over de wijze van communiceren van [appellant]. In een gesprek met [appellant] op 14 november 2016 heeft de toenmalige leidinggevende [appellant] daarop aangesproken. De dag erna heeft [appellant] zich ziekgemeld. In de periode nadien hebben partijen gesprekken met elkaar gevoerd in het kader van de re-integratie van [appellant]. In die gesprekken heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij de relatie met zijn leidinggevende soms ingewikkeld vond. OCW heeft aan [appellant] begeleiding door een coach aangeboden. Nadat [appellant] er op 24 februari 2017 door de begeleidende HR-functionaris aan was herinnerd dat zij nog niet van [appellant] had vernomen inzake dit aangeboden coachingstraject, heeft [appellant] op 6 maart 2017 kenbaar gemaakt dat hij niet binnen HO&S wilde re-integreren. Bij dat gesprek is op verzoek van [appellant] ook de ombudsfunctionaris van OCW betrokken. Partijen hebben vervolgens afgesproken dat gezocht zou worden naar een werkplek buiten HO&S, in eerste instantie in het kader van de re-integratie.
2.3
Op 3 april 2017 startte [appellant] met re-integreren bij het directoraat-generaal Cultuur en Media (“DGCM”). Op 12 april 2018 was [appellant] volledig hersteld. Per die datum werd de re-integratie bij DGCM omgezet in een detachering tot 1 januari 2019. In de detacheringsovereenkomst werd vastgelegd dat [appellant] zich verder zou ontwikkelen en zou doorgroeien naar een nieuwe functie binnen of buiten OCW, en dat de directie van HO&S dit ondersteunde. Verder werd in de detacheringsovereenkomst vastgelegd dat [appellant] (loopbaan)begeleiding kreeg.
2.4
In 2018 werden tussen [appellant] en de directeur van HO&S, [directeur], regelmatig gesprekken gevoerd over de voortgang van de zoektocht naar een structurele andere functie. Naar aanleiding van een overleg op 24 oktober 2018 stuurde [directeur] op 12 november 2018 een e-mailbericht aan [appellant] met daarin een overzicht van de instrumenten die OCW aanbood c.q. al had aangeboden in het kader van deze zoektocht (zoals sollicitatietraining, training netwerkvaardigheden, een loopbaanscan en dergelijke).
2.5
Hoewel vanaf 1 januari 2019 voor enkele maanden een passende klus voor [appellant] beschikbaar was, had het blijkens een e-mailbericht van [directeur] van 21 december 2018 de voorkeur van beide partijen wanneer [appellant] gedurende de maand januari 2019 volledig zou worden vrijgesteld van werk, zodat hij die tijd zou kunnen gebruiken voor het vinden van een structurele functie elders, door middel van het voeren van sollicitatiegesprekken, sollicitatietraining, loopbaantraining e.d. Partijen spraken af om eind januari 2019 het resultaat daarvan gezamenlijk te bespreken.
2.6
Bij gelegenheid van die evaluatie ontstond tussen [appellant] en [directeur] irritatie over de wederzijdse verwachtingen met betrekking tot de inspanningen van [appellant] in het kader van de zoektocht naar een structurele werkplek. Blijkens een e-mailbericht van 28 januari 2019 drong [directeur] bij [appellant] aan op concrete afspraken over de inspanningen die [appellant] vanaf 1 februari 2019 zou plegen voor het vinden van een andere baan binnen de Staat en welke van de door OCW aangeboden instrumenten hij daarbij zou willen benutten. Daarover zouden [directeur] en [appellant] in een gesprek op 30 januari 2019 met elkaar van gedachten wisselen. Voor dit gesprek meldde [appellant] zich echter af. In zijn e-mailbericht van 30 januari 2019 schreef hij aan [directeur]: “
Ik denk dat het nu belangrijk is om een structurele oplossing te vinden maar ook dat we accepteren dat deze nog even wegligt.”
2.7
In februari 2019 startte [appellant] op kosten van OCW een loopbaantraject, waarin hij werd ondersteund door een coach. In de tussentijd verzocht [directeur] [appellant] om tijdelijke werkzaamheden bij HO&S uit te voeren. Toen [appellant] aan dat verzoek geen gehoor gaf, volgde op 5 maart 2019 een dienstopdracht daartoe van [directeur], waarna [appellant] deze werkzaamheden gedurende een aantal weken alsnog heeft uitgevoerd. Met ingang van 1 mei 2019 begon [appellant] vervolgens aan een tijdelijke detachering (voor de duur van een jaar) bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat. Al na drie weken, op 20 mei 2019, meldde hij zich ziek. Blijkens het advies van de bedrijfsarts liet [appellant] weten dat hij niet wilde terugkeren bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, omdat de werkomstandigheden voor hem te hectisch waren.
2.8
In september 2019 startte [appellant] met re-integratiewerkzaamheden bij de directie Voortgezet Onderwijs.
2.9
Begin februari 2020 verzocht [appellant] om begeleiding door een andere bedrijfsarts, welk verzoek werd ingewilligd. Per 18 maart 2020 werd [appellant] volledig hersteld verklaard.
2.1
In een gesprek op 26 maart 2020 gaf [directeur] aan [appellant] te kennen dat terugkeer bij HO&S en OCW niet mogelijk was, en stelde drie opties aan [appellant] voor, te weten (i) een beëindigingsovereenkomst met toekenning van de transitievergoeding; (ii) een loopbaantraject bij Transferium gedurende ongeveer zes maanden, of (iii) een van werk-naar-werktraject gedurende 30 maanden. Zou aan het eind van het traject als bedoeld in optie (ii) of (iii) geen andere baan gevonden zijn, dan zou de arbeidsovereenkomst in gezamenlijk overleg worden beëindigd met toekenning aan [appellant] door OCW van de transitievergoeding.
2.11
Nadat OCW de termijn voor aanvaarding van een van deze opties op verzoek van [appellant] een aantal malen had verlengd, liet [appellant] op 26 mei 2020 weten dat hij koos voor de tweede aangeboden optie: een loopbaantraject bij Transferium. In dat kader deed OCW hem op 27 mei 2020 een nader geconcretiseerd aanbod. Op 29 mei 2020 schreef [appellant] aan [directeur]: “
Mede vanwege persoonlijke omstandigheden zal (hopelijk) volgende week worden gereageerd op jouw mail van woensdag jl.”. Daarop reageerde [directeur] als volgt: “
Ik raad je dringend aan om in te gaan op het door mij gedane aanbod. Verder uitstel levert geen beter besluit op is mijn stellige overtuiging. Als ik dinsdag 12.00 uur geen antwoord van je heb zetten wij de ontslagprocedure via de kantonrechter in werking.”
2.12
Op 4 juni 2020 berichtte de gemachtigde van [appellant] schriftelijk aan [directeur] dat [appellant] niet wilde meewerken aan oplossingen waarvan de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst onderdeel uitmaakte.
2.13
Op voorstel van [appellant] is vervolgens in juni 2020 mediation opgestart.
2.14
Op 28 augustus 2020 meldde [appellant] zich ziek. Terzake is geen plan van aanpak opgesteld.
2.15
Op 6 januari 2021 heeft de mediator de mediation beëindigd, omdat het hem bij herhaling niet was gelukt om tot een afspraak met [appellant] te komen.
2.16
Vervolgens heeft OCW op 21 april 2021 een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter ingediend, gebaseerd op een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder (g) BW. [appellant] heeft verweer gevoerd.
2.17
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 september 2021 op de g-grond ontbonden en OCW veroordeeld tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van € 44.723,86 bruto. De kantonrechter heeft het subsidiair door [appellant] gedane verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding van € 100.000,- bruto afgewezen.

De procedure in hoger beroep

3. [appellant] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen en heeft tegen het oordeel van de kantonrechter drie grieven gericht. Met deze grieven beoogt [appellant] dat het hof (primair) de arbeidsovereenkomst per 1 september 2021 zal herstellen, althans per een in goede justitie te bepalen datum, dan wel (subsidiair) OCW zal veroordelen de arbeidsovereenkomst tot herstel, op straffe van een dwangsom. Voorts verzoekt hij om veroordeling van OCW tot betaling van loon (vermeerderd met de wettelijke verhoging) vanaf de datum van herstel. Indien de arbeidsovereenkomst per een latere datum wordt hersteld verzoekt [appellant] om een voorziening voor de duur van de onderbreking. Subsidiair verzoekt [appellant] om toekenning van een billijke vergoeding van € 100.000,- bruto, als alternatief voor het herstel van de arbeidsovereenkomst, dan wel (meer subsidiair) als billijke vergoeding in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarnaast verzoekt [appellant] het hof bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het geding om een veroordeling van OCW tot betaling van achterstallig salaris vanaf 1 september 2021 en tot wedertewerkstelling (al dan niet op re-integratiebasis), op straffe van een dwangsom. Verder verzoekt Dekker om een bruto/netto specificatie waarin de verzochte bedragen zijn verwerkt, op straffe van een dwangsom, en om OCW te veroordelen in de proceskosten en tot betaling van wettelijke rente over de verzochte bedragen.

De verdere beoordeling in hoger beroep

4. Het hof zal hierna eerst grief 1 behandelen. Daarna behandelt het hof grieven 2 en 3 tezamen. Het verweer van OCW komt bij de bespreking van de grieven waar nodig aan de orde.
Ad grief 1
5. In grief 1 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het opzegverbod tijdens ziekte gezien artikel 7:671b lid 6 BW niet in de weg staat aan de ontbinding. Volgens [appellant] houdt het ontbindingsverzoek van OCW verband met zijn arbeidsongeschiktheid en had het ontbindingsverzoek daarom moeten worden afgewezen.
6. Het hof stelt voorop dat sprake is van een opzegverbod, omdat [appellant] arbeidsongeschikt is. Dat was hij ten tijde van de indiening door OCW van het verzoekschrift bij de kantonrechter, en dat was hij nog steeds ten tijde van de mondelinge behandeling van dit hoger beroep. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze arbeidsongeschiktheid niet in de weg staat aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat het verzoek geen verband houdt met deze arbeidsongeschiktheid. OCW heeft het ontbindingsverzoek gegrond op het bestaan van een verstoorde arbeidsrelatie tussen partijen. Het hof is er van overtuigd geraakt dat de arbeidsrelatie tussen partijen inderdaad ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, en dat OCW alleen om die reden de gevraagde ontbinding heeft verzocht. Feit is dat OCW al op 26 maart 2020 aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat hij wenste te komen tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij OCW drie opties aan Dekker heeft voorgesteld. OCW heeft toen aan [appellant] laten weten dat als hij geen van deze opties zou aanvaarden, OCW een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter zou indienen. Op het moment waarop OCW dit aan [appellant] communiceerde, was [appellant] volledig arbeids
geschikt.
7. Dat [appellant] zich op 28 augustus 2020 ziek heeft gemeld, nog voordat het ontbindingsverzoek was ingediend, neemt niet weg dat het besluit van OCW om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken al vijf maanden daarvoor was genomen, aan [appellant] was aangekondigd op het moment waarop geen sprake was van arbeidsongeschiktheid en dat dit besluit inhoudelijk los stond van de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. De stukken vormen geen aanleiding te concluderen dat OCW het ontbindingsverzoek heeft ingediend om te ontkomen aan enige re-integratieverplichting of het risico van een loonsanctie, zoals [appellant] heeft gesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek geen verband houdt met de arbeidsongeschiktheid van [appellant], zodat het opzegverbod tijdens ziekte niet in de weg staat aan de ontbinding. Deze grief wordt dus verworpen.
Ad grief 2 en grief 3
8. Met grief 2 voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, en (ii) dat om die reden van OCW in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [appellant] te laten voortduren. [appellant] erkent dat de (door hem als horizontaal aangeduide) verhouding tussen hem en zijn leidinggevenden bij OCW verstoord is, maar vindt niet dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde (door hem als verticaal aangeduide) arbeidsverhouding met de Staat als zijn werkgever. Ook vindt hij dat OCW onvoldoende inspanningen heeft gepleegd om de verhoudingen te herstellen. [appellant] meent dat zijn herplaatsing binnen de Staat is aangewezen, en dat die herplaatsing ook mogelijk is. In grief 3 stelt [appellant] aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van OCW, en (ii) er dus geen aanleiding bestaat aan [appellant] een billijke vergoeding toe te kennen. Volgens [appellant] heeft OCW zijn re-integratie-verplichtingen ernstig of grovelijk veronachtzaamd, hetgeen naar zijn stelling ernstig verwijtbaar is. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
9. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, zodanig dat van OCW in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van OCW. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen.
10. Nadat [appellant] op 15 november 2016 wegens arbeidsongeschiktheid was uitgevallen, heeft hij in maart 2017 zelf kenbaar gemaakt (hetgeen hij daarna herhaald heeft) niet te willen terugkeren naar zijn eigen functie binnen HO&S vanwege een in zijn beleving reeds toen bestaande verstoring van de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende. Anders dan [appellant] stelt volgt niet uit de e-mail van 27 maart 2017 dat partijen het erover eens waren dat er beter naar een andere werkplek gezocht diende te worden, maar dat juist [appellant] deze wens had en dat de leidinggevenden van [appellant] hebben gezegd zijn wens te begrijpen. Vervolgens heeft OCW drie jaar lang geprobeerd een andere structurele functie voor [appellant] te vinden. In dat kader is [appellant] ook een aantal malen gedetacheerd geweest, deels met een financiële bijdrage in de salariskosten van [appellant] van OCW. In deze periode van drie jaar is [appellant] af en aan, en in wisselende percentages, arbeidsongeschikt geweest, maar er zijn ook langdurige periodes van volledige arbeidsgeschiktheid geweest. Gaandeweg hebben zich tussen partijen meerdere aanvaringen voorgedaan, waarbij beide partijen elkaar over en weer verweten te weinig inspanningen te doen om de zoektocht naar structurele herplaatsing binnen de Staat tot een succes te maken. De strubbelingen en communicatie daarover hebben geleid tot de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen.
11. Met OCW is het hof van oordeel dat OCW in deze drie jaar ruimschoots heeft voldaan aan wat in het kader van de zoektocht naar een andere structurele werkplek voor [appellant] redelijkerwijs van OCW mocht worden gevergd. Zo heeft OCW aan [appellant] in een vroeg stadium coaching aangeboden en later nogmaals, (mede) gezorgd voor interne tijdelijke detacheringen, [appellant] een maand lang (in januari 2019) volledig betaald verlof gegeven, een loopbaantraject bekostigd waarbij [appellant] ondersteund werd door een coach, en hem in maart 2020 nog voorgesteld gebruik te maken van een langdurig begeleidingstraject. Op deze wijze heeft OCW zich maar liefst drie jaar lang ingespannen om [appellant] intern van werk naar werk te begeleiden. Dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen een deel van de door OCW aangeboden instrumenten niet te benutten, kan OCW niet worden aangerekend. In deze drie jaar heeft [directeur] gesprekken met [appellant] gevoerd om de voortgang te bespreken. Het hof acht zonder meer begrijpelijk dat OCW bij monde van [directeur] in deze periode van drie jaar in toenemende mate bij [appellant] is gaan aandringen op het maken van concrete afspraken over de inspanningen die [appellant] zelf ook zou leveren, mede gelet op de lange periode waarin inmiddels werd getracht om tot een structurele herplaatsing te komen.
12. Het hof is het met de kantonrechter eens dat van [appellant] in het kader van de zoektocht naar ander werk een pro-actieve opstelling en inzet, in plaats van een (vrijwel volledig) afwachtende houding had mogen worden verwacht, mede gelet op het niveau van zijn functie. Het hof acht eveneens begrijpelijk dat gaandeweg het geduld bij OCW over het uitblijven daarvan opraakte, terwijl uit het dossier blijkt dat [appellant] daarvoor geen enkel begrip kon opbrengen, en dit in toenemende mate druk legde op de onderlinge verhoudingen. Anders dan [appellant] stelt, mocht niet van [directeur] worden verwacht dat hij bij een andere directie, waarover hij geen zeggenschap had, een definitieve herplaatsing zou bewerkstelligen. [appellant] heeft zijn stelling dat [directeur] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan overplaatsing of langdurige detachering van [appellant] naar DGCM niet verder onderbouwd. In dit verband is relevant dat [directeur] op 29 januari 2019 aan [appellant] schrijft dat DGCM te kennen heeft gegeven geen mogelijkheden te hebben om [appellant] te plaatsen. Dit heeft [appellant] niet weersproken. Ook heeft OCW onweersproken gesteld dat [appellant] om niet gedetacheerd was bij DGCM, na een periode van re-integratie, en na het einde van de detacheringsperiode niet bereid was om de loonkosten van [appellant] op zich te nemen. In redelijkheid kon niet van OCW worden verlangd dat [appellant] nog langer op eigen kosten zou blijven detacheren.
13. Dat OCW aan [appellant] in maart 2019 een dienstopdracht gaf om tijdelijke werkzaamheden bij HO&S te verrichten, was in de gegeven omstandigheden ook redelijk. [appellant] verrichtte op dat moment al twee maanden geen werkzaamheden meer, nadat zijn detachering bij DGCM was geëindigd. Er werd al twee jaar getracht [appellant] middels detacheringen en loopbaanbegeleiding te herplaatsen. Er waren tijdelijke werkzaamheden voor een aantal maanden beschikbaar, onder een andere manager dan degenen met wie [appellant] in 2016/2017 moeite had. [appellant] mocht daarnaast één dag per week aan mobiliteit blijven besteden. Pas toen [appellant] niet kwam opdagen voor deze werkzaamheden, heeft OCW deze dienstopdracht gegeven.
14. Dat OCW bij zijn aanbod in maart 2020 aan elk van de door hem aan [appellant] voorgelegde drie opties de voorwaarde verbond dat de afspraak zou worden gemaakt dat bij het niet slagen van de herplaatsing de arbeidsovereenkomst tussen partijen (op termijn) zou worden beëindigd, acht het hof, mede gelet op de duur van de periode waarin OCW naar een passend intern alternatief voor [appellant] had gezocht en in het licht van al hetgeen door OCW was gedaan om [appellant] daartoe te faciliteren, alleszins redelijk.
15. Het hof deelt niet het standpunt van [appellant] dat OCW zich onvoldoende heeft ingespannen om de ontstane verstoring in de arbeidsverhouding weg te nemen. Het tegendeel is naar het oordeel van het hof het geval. OCW heeft zichtbare inspanningen geleverd om [appellant] te ondersteunen in de door hem zelf geuite wens binnen de Staat te worden herplaatst vanwege een volgens hem zelf bestaande verstoring in de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende bij HO&S. De daaropvolgende zoektocht heeft, zoals hiervoor overwogen, bijgedragen aan de verdere verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen, zonder dat de oorzaak daarvan aan OCW is toe te rekenen. Vervolgens heeft OCW in juni 2020 het voorstel van [appellant] om mediation te beproeven zonder voorwaarden aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat vervolgens sprake is geweest van een aantal serieuze mediationgesprekken. [appellant] heeft de stelling van OCW dat de mediator de mediation heeft beëindigd omdat het hem niet lukte met [appellant] een nieuwe afspraak voor een mediationgesprek te maken, niet weersproken. Ook het mislukken van de mediation kan daarom OCW niet worden aangerekend. Met het mislukken van deze mediation is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de verstoring van de arbeidsverhouding duurzaam en onherstelbaar is, en dat OCW zich voldoende heeft ingespannen die verstoring weg te nemen.
16. Naar het oordeel van het hof zijn ook de inspanningen die OCW heeft gedaan ten behoeve van de re-integratie van [appellant] in de diverse perioden van zijn arbeidsongeschiktheid voldoende geweest. De door [appellant] aangevoerde stellingen zijn onvoldoende aanleiding om daarover anders te oordelen. Dit geldt ook voor de gang van zaken na de ziekmelding van [appellant] vanaf november 2016. Dat OCW na de laatste ziekmelding van [appellant], op 28 augustus 2020, geen plan van aanpak meer heeft opgesteld en het UWV om die reden in april 2021 heeft geoordeeld dat OCW onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, doet hieraan niet af. Hoewel had mogen worden verwacht dat OCW wel een plan van aanpak zou hebben opgesteld, ook in de periode nadat ontslag was aangezegd (immers, een plan van aanpak kan in een dergelijke situatie ook (slechts) een tweedespoor re-integratie tot doel stellen), acht het hof dit verzuim in de gegeven omstandigheden niet zodanig ernstig dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat OCW zijn re-integratieverplichtingen ernstig zou hebben veronachtzaamd, zoals [appellant] stelt. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van OCW is, gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld, geen sprake. Daarvoor ligt de lat hoog; slechts in uitzonderlijke gevallen is daarvan sprake. Die hoge lat is hier niet gehaald.
Slotsom grieven 1 t/m 3
17. Voor het hof staat vast dat tussen partijen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. De arbeidsovereenkomst is op grond hiervan terecht door de kantonrechter op de g-grond ontbonden. Dat de arbeidsverhouding vanzelfsprekend niet tussen [appellant] en de gehele Staat verstoord is, leidt niet tot een ander oordeel, nu hiervoor is geoordeeld dat OCW heeft voldaan aan haar herplaatsingsverplichting jegens [appellant].
18. Een en ander betekent dat het hof het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal afwijzen. Daarom wijst het hof ook het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel af.
19. Voor toekenning van een billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van OCW is evenmin aanleiding, nu hiervan geen sprake is.
20. De slotsom is dat de grieven tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst falen en het hof de door [appellant] verzochte veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van het loon na de ontbindingsdatum en afgifte van betalingsbewijzen daarvan zal afwijzen. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] verzochte billijke vergoeding.
Voorlopige voorziening
21. Bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het hoger beroep heeft [appellant] op de voet van artikel 223 Rv. verzocht om een veroordeling van betaling van het loon vanaf de ontbindingsdatum alsmede tewerkstelling.
22. Gelet op het oordeel dat de grieven van [appellant] falen en de beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, wordt ook de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
Slotsom en proceskosten
23. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
24. Gelet op al het vorenstaande is nadere bewijslevering niet aan de orde en wordt evenmin toegekomen aan tegenbewijs, nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden.
25. Nu [appellant] op alle onderdelen in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van OCW. Het hof ziet geen aanleiding voor een andere proceskostenveroordeling in eerste aanleg, waarin de kantonrechter heeft bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Den Haag van 8 juli 2021;
  • veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep en begroot deze tot aan de datum van deze uitspraak aan de zijde van OCW op € 772 ,- wegens griffierecht en € 2.228 ,- wegens salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van deze beschikking plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na deze beschikking aan deze kostenveroordeling is voldaan;
  • verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Frikkee, R.S. van Coevorden en P.Th. Sick en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.