De verdere beoordeling in hoger beroep
4. Het hof zal hierna eerst grief 1 behandelen. Daarna behandelt het hof grieven 2 en 3 tezamen. Het verweer van OCW komt bij de bespreking van de grieven waar nodig aan de orde.
5. In grief 1 stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het opzegverbod tijdens ziekte gezien artikel 7:671b lid 6 BW niet in de weg staat aan de ontbinding. Volgens [appellant] houdt het ontbindingsverzoek van OCW verband met zijn arbeidsongeschiktheid en had het ontbindingsverzoek daarom moeten worden afgewezen.
6. Het hof stelt voorop dat sprake is van een opzegverbod, omdat [appellant] arbeidsongeschikt is. Dat was hij ten tijde van de indiening door OCW van het verzoekschrift bij de kantonrechter, en dat was hij nog steeds ten tijde van de mondelinge behandeling van dit hoger beroep. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat deze arbeidsongeschiktheid niet in de weg staat aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat het verzoek geen verband houdt met deze arbeidsongeschiktheid. OCW heeft het ontbindingsverzoek gegrond op het bestaan van een verstoorde arbeidsrelatie tussen partijen. Het hof is er van overtuigd geraakt dat de arbeidsrelatie tussen partijen inderdaad ernstig en duurzaam verstoord is geraakt, en dat OCW alleen om die reden de gevraagde ontbinding heeft verzocht. Feit is dat OCW al op 26 maart 2020 aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat hij wenste te komen tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, waarbij OCW drie opties aan Dekker heeft voorgesteld. OCW heeft toen aan [appellant] laten weten dat als hij geen van deze opties zou aanvaarden, OCW een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter zou indienen. Op het moment waarop OCW dit aan [appellant] communiceerde, was [appellant] volledig arbeids
geschikt.
7. Dat [appellant] zich op 28 augustus 2020 ziek heeft gemeld, nog voordat het ontbindingsverzoek was ingediend, neemt niet weg dat het besluit van OCW om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst te verzoeken al vijf maanden daarvoor was genomen, aan [appellant] was aangekondigd op het moment waarop geen sprake was van arbeidsongeschiktheid en dat dit besluit inhoudelijk los stond van de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. De stukken vormen geen aanleiding te concluderen dat OCW het ontbindingsverzoek heeft ingediend om te ontkomen aan enige re-integratieverplichting of het risico van een loonsanctie, zoals [appellant] heeft gesteld. Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek geen verband houdt met de arbeidsongeschiktheid van [appellant], zodat het opzegverbod tijdens ziekte niet in de weg staat aan de ontbinding. Deze grief wordt dus verworpen.
8. Met grief 2 voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie, en (ii) dat om die reden van OCW in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [appellant] te laten voortduren. [appellant] erkent dat de (door hem als horizontaal aangeduide) verhouding tussen hem en zijn leidinggevenden bij OCW verstoord is, maar vindt niet dat sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde (door hem als verticaal aangeduide) arbeidsverhouding met de Staat als zijn werkgever. Ook vindt hij dat OCW onvoldoende inspanningen heeft gepleegd om de verhoudingen te herstellen. [appellant] meent dat zijn herplaatsing binnen de Staat is aangewezen, en dat die herplaatsing ook mogelijk is. In grief 3 stelt [appellant] aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld (i) dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van OCW, en (ii) er dus geen aanleiding bestaat aan [appellant] een billijke vergoeding toe te kennen. Volgens [appellant] heeft OCW zijn re-integratie-verplichtingen ernstig of grovelijk veronachtzaamd, hetgeen naar zijn stelling ernstig verwijtbaar is. Deze grieven zullen gezamenlijk worden behandeld.
9. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, zodanig dat van OCW in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van OCW. Het hof heeft daarvoor de volgende redenen.
10. Nadat [appellant] op 15 november 2016 wegens arbeidsongeschiktheid was uitgevallen, heeft hij in maart 2017 zelf kenbaar gemaakt (hetgeen hij daarna herhaald heeft) niet te willen terugkeren naar zijn eigen functie binnen HO&S vanwege een in zijn beleving reeds toen bestaande verstoring van de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende. Anders dan [appellant] stelt volgt niet uit de e-mail van 27 maart 2017 dat partijen het erover eens waren dat er beter naar een andere werkplek gezocht diende te worden, maar dat juist [appellant] deze wens had en dat de leidinggevenden van [appellant] hebben gezegd zijn wens te begrijpen. Vervolgens heeft OCW drie jaar lang geprobeerd een andere structurele functie voor [appellant] te vinden. In dat kader is [appellant] ook een aantal malen gedetacheerd geweest, deels met een financiële bijdrage in de salariskosten van [appellant] van OCW. In deze periode van drie jaar is [appellant] af en aan, en in wisselende percentages, arbeidsongeschikt geweest, maar er zijn ook langdurige periodes van volledige arbeidsgeschiktheid geweest. Gaandeweg hebben zich tussen partijen meerdere aanvaringen voorgedaan, waarbij beide partijen elkaar over en weer verweten te weinig inspanningen te doen om de zoektocht naar structurele herplaatsing binnen de Staat tot een succes te maken. De strubbelingen en communicatie daarover hebben geleid tot de verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen.
11. Met OCW is het hof van oordeel dat OCW in deze drie jaar ruimschoots heeft voldaan aan wat in het kader van de zoektocht naar een andere structurele werkplek voor [appellant] redelijkerwijs van OCW mocht worden gevergd. Zo heeft OCW aan [appellant] in een vroeg stadium coaching aangeboden en later nogmaals, (mede) gezorgd voor interne tijdelijke detacheringen, [appellant] een maand lang (in januari 2019) volledig betaald verlof gegeven, een loopbaantraject bekostigd waarbij [appellant] ondersteund werd door een coach, en hem in maart 2020 nog voorgesteld gebruik te maken van een langdurig begeleidingstraject. Op deze wijze heeft OCW zich maar liefst drie jaar lang ingespannen om [appellant] intern van werk naar werk te begeleiden. Dat [appellant] er zelf voor heeft gekozen een deel van de door OCW aangeboden instrumenten niet te benutten, kan OCW niet worden aangerekend. In deze drie jaar heeft [directeur] gesprekken met [appellant] gevoerd om de voortgang te bespreken. Het hof acht zonder meer begrijpelijk dat OCW bij monde van [directeur] in deze periode van drie jaar in toenemende mate bij [appellant] is gaan aandringen op het maken van concrete afspraken over de inspanningen die [appellant] zelf ook zou leveren, mede gelet op de lange periode waarin inmiddels werd getracht om tot een structurele herplaatsing te komen.
12. Het hof is het met de kantonrechter eens dat van [appellant] in het kader van de zoektocht naar ander werk een pro-actieve opstelling en inzet, in plaats van een (vrijwel volledig) afwachtende houding had mogen worden verwacht, mede gelet op het niveau van zijn functie. Het hof acht eveneens begrijpelijk dat gaandeweg het geduld bij OCW over het uitblijven daarvan opraakte, terwijl uit het dossier blijkt dat [appellant] daarvoor geen enkel begrip kon opbrengen, en dit in toenemende mate druk legde op de onderlinge verhoudingen. Anders dan [appellant] stelt, mocht niet van [directeur] worden verwacht dat hij bij een andere directie, waarover hij geen zeggenschap had, een definitieve herplaatsing zou bewerkstelligen. [appellant] heeft zijn stelling dat [directeur] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan overplaatsing of langdurige detachering van [appellant] naar DGCM niet verder onderbouwd. In dit verband is relevant dat [directeur] op 29 januari 2019 aan [appellant] schrijft dat DGCM te kennen heeft gegeven geen mogelijkheden te hebben om [appellant] te plaatsen. Dit heeft [appellant] niet weersproken. Ook heeft OCW onweersproken gesteld dat [appellant] om niet gedetacheerd was bij DGCM, na een periode van re-integratie, en na het einde van de detacheringsperiode niet bereid was om de loonkosten van [appellant] op zich te nemen. In redelijkheid kon niet van OCW worden verlangd dat [appellant] nog langer op eigen kosten zou blijven detacheren.
13. Dat OCW aan [appellant] in maart 2019 een dienstopdracht gaf om tijdelijke werkzaamheden bij HO&S te verrichten, was in de gegeven omstandigheden ook redelijk. [appellant] verrichtte op dat moment al twee maanden geen werkzaamheden meer, nadat zijn detachering bij DGCM was geëindigd. Er werd al twee jaar getracht [appellant] middels detacheringen en loopbaanbegeleiding te herplaatsen. Er waren tijdelijke werkzaamheden voor een aantal maanden beschikbaar, onder een andere manager dan degenen met wie [appellant] in 2016/2017 moeite had. [appellant] mocht daarnaast één dag per week aan mobiliteit blijven besteden. Pas toen [appellant] niet kwam opdagen voor deze werkzaamheden, heeft OCW deze dienstopdracht gegeven.
14. Dat OCW bij zijn aanbod in maart 2020 aan elk van de door hem aan [appellant] voorgelegde drie opties de voorwaarde verbond dat de afspraak zou worden gemaakt dat bij het niet slagen van de herplaatsing de arbeidsovereenkomst tussen partijen (op termijn) zou worden beëindigd, acht het hof, mede gelet op de duur van de periode waarin OCW naar een passend intern alternatief voor [appellant] had gezocht en in het licht van al hetgeen door OCW was gedaan om [appellant] daartoe te faciliteren, alleszins redelijk.
15. Het hof deelt niet het standpunt van [appellant] dat OCW zich onvoldoende heeft ingespannen om de ontstane verstoring in de arbeidsverhouding weg te nemen. Het tegendeel is naar het oordeel van het hof het geval. OCW heeft zichtbare inspanningen geleverd om [appellant] te ondersteunen in de door hem zelf geuite wens binnen de Staat te worden herplaatst vanwege een volgens hem zelf bestaande verstoring in de arbeidsrelatie met zijn leidinggevende bij HO&S. De daaropvolgende zoektocht heeft, zoals hiervoor overwogen, bijgedragen aan de verdere verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen, zonder dat de oorzaak daarvan aan OCW is toe te rekenen. Vervolgens heeft OCW in juni 2020 het voorstel van [appellant] om mediation te beproeven zonder voorwaarden aanvaard. Tussen partijen is niet in geschil dat vervolgens sprake is geweest van een aantal serieuze mediationgesprekken. [appellant] heeft de stelling van OCW dat de mediator de mediation heeft beëindigd omdat het hem niet lukte met [appellant] een nieuwe afspraak voor een mediationgesprek te maken, niet weersproken. Ook het mislukken van de mediation kan daarom OCW niet worden aangerekend. Met het mislukken van deze mediation is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de verstoring van de arbeidsverhouding duurzaam en onherstelbaar is, en dat OCW zich voldoende heeft ingespannen die verstoring weg te nemen.
16. Naar het oordeel van het hof zijn ook de inspanningen die OCW heeft gedaan ten behoeve van de re-integratie van [appellant] in de diverse perioden van zijn arbeidsongeschiktheid voldoende geweest. De door [appellant] aangevoerde stellingen zijn onvoldoende aanleiding om daarover anders te oordelen. Dit geldt ook voor de gang van zaken na de ziekmelding van [appellant] vanaf november 2016. Dat OCW na de laatste ziekmelding van [appellant], op 28 augustus 2020, geen plan van aanpak meer heeft opgesteld en het UWV om die reden in april 2021 heeft geoordeeld dat OCW onvoldoende re-integratie inspanningen heeft verricht, doet hieraan niet af. Hoewel had mogen worden verwacht dat OCW wel een plan van aanpak zou hebben opgesteld, ook in de periode nadat ontslag was aangezegd (immers, een plan van aanpak kan in een dergelijke situatie ook (slechts) een tweedespoor re-integratie tot doel stellen), acht het hof dit verzuim in de gegeven omstandigheden niet zodanig ernstig dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat OCW zijn re-integratieverplichtingen ernstig zou hebben veronachtzaamd, zoals [appellant] stelt. Van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van OCW is, gelet op al hetgeen hiervoor is geoordeeld, geen sprake. Daarvoor ligt de lat hoog; slechts in uitzonderlijke gevallen is daarvan sprake. Die hoge lat is hier niet gehaald.
17. Voor het hof staat vast dat tussen partijen sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsrelatie. De arbeidsovereenkomst is op grond hiervan terecht door de kantonrechter op de g-grond ontbonden. Dat de arbeidsverhouding vanzelfsprekend niet tussen [appellant] en de gehele Staat verstoord is, leidt niet tot een ander oordeel, nu hiervoor is geoordeeld dat OCW heeft voldaan aan haar herplaatsingsverplichting jegens [appellant].
18. Een en ander betekent dat het hof het verzoek tot herstel van de arbeidsovereenkomst zal afwijzen. Daarom wijst het hof ook het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding in plaats van herstel af.
19. Voor toekenning van een billijke vergoeding vanwege ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van OCW is evenmin aanleiding, nu hiervan geen sprake is.
20. De slotsom is dat de grieven tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst falen en het hof de door [appellant] verzochte veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst en betaling van het loon na de ontbindingsdatum en afgifte van betalingsbewijzen daarvan zal afwijzen. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] verzochte billijke vergoeding.
21. Bij wijze van voorlopige voorziening voor de duur van het hoger beroep heeft [appellant] op de voet van artikel 223 Rv. verzocht om een veroordeling van betaling van het loon vanaf de ontbindingsdatum alsmede tewerkstelling.
22. Gelet op het oordeel dat de grieven van [appellant] falen en de beschikking van de kantonrechter zal worden bekrachtigd, wordt ook de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
23. Wat partijen verder nog hebben gesteld behoeft geen bespreking meer, aangezien dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
24. Gelet op al het vorenstaande is nadere bewijslevering niet aan de orde en wordt evenmin toegekomen aan tegenbewijs, nu geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot andere oordelen kunnen leiden.
25. Nu [appellant] op alle onderdelen in het ongelijk is gesteld, zal het hof hem veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van OCW. Het hof ziet geen aanleiding voor een andere proceskostenveroordeling in eerste aanleg, waarin de kantonrechter heeft bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt.