ECLI:NL:GHDHA:2022:417

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
22 maart 2022
Zaaknummer
200.277.449
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie tussen woonbooteigenaren over erfgrens en verkrijgende verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren die woonboten bezitten, staat de erfgrens tussen hun percelen centraal. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van verkrijgende verjaring van een gedeelte van het perceel water tussen de woonboten, omdat er geen inbezitneming was. Het Gerechtshof Den Haag bekrachtigt dit vonnis en oordeelt dat de appellant, die in hoger beroep is gegaan, niet kan aantonen dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de strook water. De appellant heeft sinds de eigendomsverkrijging van zijn perceel in 1974 gebruik gemaakt van de strook om zijn boten af te meren, maar het hof oordeelt dat dit gebruik niet kwalificeert als bezit. De appellant heeft niet de nodige bezitspretentie getoond, en de strook blijft toegankelijk voor de eigenaar van het aangrenzende perceel. Het hof wijst de vorderingen van de appellant af en oordeelt dat de verweerder recht heeft op schadevergoeding voor de onterecht uitgevoerde verwijdering van bomen, die niet hoger reiken dan de scheidsmuur. Het hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de vordering van de appellant betreft en veroordeelt hem tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-- aan de verweerder, alsook in de proceskosten van beide procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.277.449/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/554224 / HA ZA 18-636
Publicatienummer vonnis : ECLI:NL:RBDHA:2019:14310
Arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. E.J. Loos te Amsterdam,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal beroep,
appellant in het incidenteel beroep,
hierna te noemen: [verweerder] ,
advocaat: mr. W. Leistra te Arnhem.

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn buren van elkaar. Deze zaak gaat over de vraag waar de erfgrens tussen de percelen van partijen precies ligt en over de verwijdering van bomen op het perceel van [verweerder] nabij de erfgrens. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van verkrijgende verjaring van het gedeelte van het perceel water dat tussen de woonboten ligt omdat er geen sprake is van inbezitneming. In dit arrest bekrachtigt het hof het vonnis van de rechtbank. In incidenteel appel bepaalt het hof dat [appellant] een schadevergoeding moet betalen vanwege de verwijdering van de bomen nabij de erfgrens.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
  • het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag;
  • het tussen partijen gewezen eindvonnis van 18 december 2019;
  • de dagvaarding in hoger beroep van 16 maart 2020 van [appellant] ;
  • de memorie van grieven van 4 augustus 2020, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord tevens incidenteel appel en vermeerdering van eis van [verweerder] van 13 oktober 2020, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van 8 december 2020 van [appellant] met bijlagen;
  • de akte uitlating productie van 19 januari 2021 van [appellant] ;
  • de antwoordakte van 16 februari 2021 van [verweerder] ;
  • de brief van mr. Loos van 12 januari 2022 met productie 8 (9 foto’s).
2.2
Op 27 januari 2022 heeft een zitting plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak tijdens de zitting toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Tussen partijen staat onder meer het volgende vast.
3.2
[verweerder] en [appellant] zijn buren. [verweerder] heeft op 19 april 2017 de eigendom geleverd gekregen van:

Een perceel grond en water, kadastraal bekend[adres 1], kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie […] nummers [nummer I] en [nummer II] , respectievelijk groot negentig centiare (90 ca) en vier are veertig centiare (4 a 40 ca) (…);
hierna ook te noemen het verkochte; door koper te gebruiken als grond met een permanente ligplaats voor een woonboot”.
3.3
Het perceel water zal hierna (mede) worden aangeduid als ‘ [perceel I] ’, het perceel grond zal hierna (mede) worden aangeduid als ‘ [perceel II] ’. [verweerder] woont in een woonark op het water dat behoort tot [perceel I] . Hij heeft deze woonark na aankoop van het perceel laten bouwen.
3.4
[appellant] is woonachtig op het naastgelegen perceel. Het perceel bestaat uit grond en water en is plaatselijk bekend [adres 2] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie […] nummer [nummer III] (‘ [perceel III] ). [appellant] woont in een woonark op het water dat behoort tot [perceel III] . In de notariële akte van levering uit 1974 staat het perceel als volgt omschreven:
A.
Een ter plaatse kennelijk door paaltjes afgebakend gedeelte grond en water, waarin aanlegplaats, onder [gemeente] , uitmakende het meest westelijk gedeelte van het kadastraal perceel gemeente [gemeente] , sektie […] nummer [nummer IV] , ter grootte van elf aren, of zoveel meer of minder als de landmeter van het kadaster na uitmeting en splitsing zal bepalen.
B.
De in het sub A. verkochte watergedeelte aanwezige, partijen bekende, woonboot “ [naam] ”, voorzien van [gemeentelijk kenteken] , lang ongeveer veertien bij zestien meter en breed ongeveer vijf meter, waarvan zij geen nadere omschrijving verlangen.
3.5
De woonarken van [appellant] en [verweerder] liggen een aantal meters uit elkaar. Op onderstaande kadastrale kaart zijn de percelen van [appellant] en [verweerder] weergegeven.
3.6
Ter uitvoering van het vonnis van 18 december 2019 heeft [verweerder] bomen verwijderd die zich op zijn erf en binnen een afstand van twee meter van de erfgrens met [appellant] bevonden.

4.1
Voor zover nog in hoger beroep van belang, heeft [verweerder] in eerste aanleg gevorderd, samengevat, een verklaring voor recht af te geven dat [verweerder] eigenaar is van de gehele percelen [perceel I] en [perceel II] en [appellant] te veroordelen om al zijn zaken (waaronder een woonark en een pleziervaartuig) die zich in het water van [verweerder] bevinden, te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft op zijn beurt voor zover nog in hoger beroep van belang gevorderd (in reconventie) om voor recht te verklaren dat hij door verjaring eigenaar is geworden van het water tot aan de erfscheiding, zoals deze erfscheiding zichtbaar is op de als productie 9 overgelegde luchtfoto uit 1969. [appellant] heeft daarbij de veroordeling van [verweerder] gevorderd om mee te werken aan de inschrijving in de openbare registers van de nieuwe erfgrens, op straffe van een dwangsom.
Daarnaast heeft [appellant] gevorderd om [verweerder] te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het vonnis de binnen een afstand van minder dan twee meter tot de erfgrens staande bomen te verwijderen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
4.3
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat [verweerder] eigenaar is gebleven van de grond onder het water voor zover het gelegen is op het [perceel I] , met dien verstande dat de eigendom eindigt voor zover de grond is gelegen onder het water onder de woonark van [appellant] , gemeten in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplank van die woonark tot de bodem. [appellant] behoeft zijn woonark dus niet te verplaatsen, maar dient wel zaken die zich bevinden in het water dat eigendom is van [verweerder] te verwijderen en verwijderd te houden.
In reconventie heeft de rechtbank een verklaring voor recht gegeven dat [appellant] eigenaar is van de strook grond die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [gemeente] [perceel II] tot de huidige erfafscheiding die bestaat uit een betonijzeren hek en doorlopend vanaf dat hek landinwaarts in een rechte lijn tot het einde van het genoemde perceel [perceel II] . Bovendien heeft de rechtbank een verklaring voor recht afgegeven dat [appellant] eigenaar is van de strook grond die gelegen is op het perceel [perceel I] onder het water onder de woonark van [appellant] , gemeten in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplank van die woonark. [verweerder] is veroordeeld tot medewerking van de inschrijving in de openbare registers van de eigendom gelijk aan de verklaringen van recht. Tot slot is [verweerder] veroordeeld tot verwijdering van de bomen bij het betonijzeren hek die op zijn perceel zijn gelegen binnen een afstand van minder dan twee meter tot de hiervoor omschreven erfgrens met [appellant] ; tevens is [verweerder] veroordeeld om de hedera terug te snoeien voor zover deze hoger is dan de scheidsmuur (het betonijzeren hek) op straffe van een dwangsom. De proceskosten zijn gecompenseerd.
Tekst

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij meent dat het vonnis niet in stand kan blijven:
1) voor zover daarbij voor recht is verklaard dat [verweerder] eigenaar is van de grond onder het water tussen de twee arken. Dat is het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie […] , nummer [nummer I] , voorzover gelegen tussen enerzijds, aan oostelijke zijde, de woonark van [appellant] en anderzijds, aan westelijke zijde, de rechte lijn die loopt in het verlengde van de op het land vastgestelde erfgrens, te weten het bestaande betonijzeren hek, haaks op de wal, het water in, langs de woonark van [verweerder] , en
2) voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld al zijn zaken die zich bevinden in het water dat eigendom is van [verweerder] zoals in 5.1 van dat vonnis voor recht is verklaard, waaronder een pleziervaartuig, te verwijderen en verwijderd te houden.
5.2
[verweerder] vordert in incidenteel appel het vonnis van de rechtbank te vernietigen voor zover [verweerder] daarin wordt veroordeeld tot verwijdering van bomen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur. Bij vermeerdering van eis vordert [verweerder] om [appellant] te veroordelen om binnen één maand al zijn zaken onder, in, op of boven het waterperceel te verwijderen en verwijderd te houden en zijn gebruik van het waterperceel te staken en gestaakt te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- per dag, alsmede [appellant] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan [verweerder] van € 3.464,34.
5.3
Beide partijen hebben gemotiveerd verweer gevoerd.

6.Beoordeling door het hof

6.1
Het geschil in hoger beroep beperkt zich in principaal appel tot de grond onder het water die zich tussen de woonarken van partijen bevindt (hierna: de strook). De eerste en tweede grief in principaal appel lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ze stellen de vraag aan de orde of er sprake is van verkrijgende verjaring van de strook.
6.2
[appellant] stelt zich op het standpunt dat hij op grond van verkrijgende verjaring eigenaar van de strook is geworden. Hij voert daartoe aan dat hij sinds de eigendomsverkrijging van zijn perceel [perceel III] in 1974 altijd gebruik heeft gemaakt van de strook om zijn boten en bootjes af te meren. [appellant] heeft bovendien in 1980 op de wallekant een kleine boothelling aangelegd, die hem de gelegenheid biedt om boten in en uit het water te halen. De wallekant maakt overduidelijk deel uit van de tuin/het perceel van [appellant] en het is voor passanten vanaf het water direct en duidelijk zichtbaar dat de wallekant geen openbare aanlegplaats is. Boten van derden heeft hij in die jaren nooit toegelaten om aan te leggen aan de wal. Er bevinden zich al bijna 46 jaar onafgebroken enkele kabels boven het water waarmee de ark van [appellant] aan de oever is bevestigd. Om die reden is (de grond onder) het water op de plaats waar de kabels zich bevinden, eigendom van [appellant] . In zijn tweede grief beroept [appellant] zich op een aantal foto’s waaruit volgens [appellant] blijkt dat de grens door alle voorgaande eigenaars van het perceel van [verweerder] is gerespecteerd.
6.3
Volgens [verweerder] is er geen sprake van eigendomsverkrijging door verjaring van de strook door [appellant] . Het gebruik van [appellant] door het regelmatig afmeren van een vaartuig in andermans water kwalificeert niet als bezit. Op grond van strenge jurisprudentie is in de regel pas sprake van bezit indien een perceel gedeelte door een niet-rechthebbende wordt bebouwd, omheind of afgesloten zodat de eigenaar geen zelfstandige toegang meer heeft tot zijn eigendom. Er is hier echter sprake van een volledig open en toegankelijke strook water waar [appellant] zijn vaartuig aanmeert. Bovendien beslaat deze vermeende bezitshandeling slechts ongeveer 1/3 gedeelte van de strook en vindt het gebruik niet altijd op dezelfde wijze plaats. Er zijn geen andere handelingen verricht waaruit eigendomspretenties zouden blijken. De inrichting van [appellant] eigen grondperceel is niet een bezitsdaad ten aanzien van andermans eigendom. De kabels van [appellant] leiden evenmin tot bezit van de ondergrond. [appellant] heeft zijn stelling dat de kabels er sinds 1974 liggen niet onderbouwd. Het kan zo zijn dat de kabels een bestanddeel zijn van de woonark, maar dat betekent niet dat [appellant] eigenaar is van de ondergrond. Voor zover [appellant] in zijn tweede grief heeft betoogd dat hij om andere reden dan verjaring eigenaar is geworden, verwijst [verweerder] naar artikel 3:80 lid 3 BW waarin is neergelegd op welke wijze eigendom wordt verkregen. De ligging van de erfgrens van zijn eigen aangrenzende perceel of van omliggende percelen is niet bepalend; evenmin speelt een belangenafweging een rol.
6.4
Het hof overweegt dat van verkrijgende verjaring op grond van artikel 3:105 BW in samenhang met 3:306 BW pas sprake is indien [appellant] gedurende 20 jaren onafgebroken als bezitter van de strook kan worden aangemerkt. De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven als neergelegd in artikel 3:107 e.v. BW. Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op artikel 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden, is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden.
6.5
In dit geval ontbreekt de onafgebroken en naar buiten blijkende bezitspretentie om [appellant] als bezitter van de strook te kunnen aanmerken. Het gebruik maken van de strook om een boot of bootjes af te meren, kwalificeert niet als inbezitneming, ook niet indien dat ‘vrijwel voortdurend’ gebeurt, zoals [appellant] stelt. Er is immers geen sprake van daadwerkelijk voortdurend en ondubbelzinnig bezit. Zo blijkt uit de overgelegde foto’s dat de boot van [appellant] niet continue op de strook lag afgemeerd, dat het afmeren van de boot niet altijd op dezelfde wijze geschiedde en dat daarbij niet de hele strook werd gebruikt. De bezitter moet zich zodanig gedragen dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Daarvan is hier geen sprake: [verweerder] en zijn rechtsvoorganger(s) konden gebruik blijven maken van de strook. De strook is niet afgesloten, maar staat in verbinding met het open water en is dus vrij toegankelijk. Naar buiten toe kan het gebruik door [appellant] evenzeer duiden op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals die van gebruiker krachtens een persoonlijk of een beperkt recht. De door [appellant] aangevoerde inrichting van de wallekant op zijn eigen perceel is niet bepalend voor het bezit van de naastgelegen strook. Dat hij zijn perceel zo heeft ingericht dat hij gemakkelijk bootjes op zijn grond kan trekken, betekent niet dat hij pretendeert dat hij rechthebbende is van de aangrenzende strook water.
6.6
De door [appellant] overgelegde foto’s leiden niet tot een ander oordeel. Uit de foto’s is de eigendomspretentie van [appellant] ten aanzien van de strook niet af te leiden. De eigendomsgrens in het water behoeft niet noodzakelijkerwijs in het verlengde van het betonijzerenhek op de wal te liggen. Ook is de aanwezigheid van kabels om de boot op de plek te houden niet een bezitspretentie van de hele strook. Voor zover [appellant] heeft gesteld dat er door verjaring een erfdienstbaarheid is verkregen om de kabels op die plek te houden, overweegt het hof dat [appellant] die stelling niet nader heeft onderbouwd en geen vordering ter zake heeft ingesteld, zodat dit niet aan het oordeel van het hof is onderworpen. De ligging van andere arken en/of de erfgrenzen van nabije percelen zijn niet bepalend voor de locatie van de erfgrens tussen de percelen van partijen. Ook is de vraag of [verweerder] zijn boot op de strook zou kunnen afmeren en of [appellant] zijn boot nog kan bereiken voor onderhoud niet relevant voor de vaststelling van de eigendom. In het goederenrecht is op dit punt evenmin ruimte voor een belangenafweging.
6.7
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd kan aldus niet leiden tot de conclusie dat (de rechtsvoorgangers van) [appellant] de strook in bezit hebben gekregen. Nu aldus van bezit geen sprake is, is nooit een termijn aangevangen die had kunnen leiden tot verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW dan wel bevrijdende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 in verbinding met artikel 3:306 BW. [appellant] is dus niet door verjaring eigenaar geworden van de strook. De vorderingen van [appellant] worden daarom afgewezen.
6.8
Het incidenteel appel komt volgens [verweerder] voort uit een juridische omissie. In rechtsoverweging 4.24 van het vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen dat in het derde lid van artikel 5:42 BW is bepaald dat de nabuur zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. Echter, in rechtsoverweging 5.7 wordt [verweerder] veroordeeld om de bomen die zich binnen een afstand van minder dan twee meter van het betonijzeren hek bevinden, te verwijderen en de hedera terug te snoeien tot de hoogte van het hek. Deze omissie dient in incidenteel appel volgens [verweerder] nog te worden rechtgezet, in die zin dat de vorderingen van [appellant] worden afgewezen voor zover [verweerder] daarin wordt veroordeeld tot verwijdering van bomen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur. In aansluiting daarop vordert [verweerder] een schadevergoeding, omdat hij – na betekening en sommatie door [appellant] – de bomen heeft moeten verwijderen. Onder overlegging van een offerte vordert hij na eisvermeerdering € 3.464,34 voor aanplant van nieuwe bomen met een maximale hoogte onder de scheidsmuur.
Bovendien vermeerdert [verweerder] zijn eis door te vorderen dat [appellant] niet alleen al zijn eigendommen in het water, maar ook boven het water van [verweerder] verwijdert en verwijderd houdt. [appellant] heeft naar aanleiding van het vonnis weliswaar zijn eigendommen in het water van [verweerder] verwijderd, maar hij heeft vervolgens een hekwerk geplaatst dat zich bevindt boven het water van [verweerder] waardoor [verweerder] wordt belemmerd in het gebruik van zijn eigendom.
6.9
Volgens [appellant] is er geen sprake van een omissie. De rechtbank heeft bij de gerechtelijke plaatsopneming geconstateerd dat de bomen binnen twee meter van de erfgrens stonden. Omdat de bomen hoger reikten dan de scheidsmuur, geldt de uitzondering van artikel 5:42 lid 3 BW niet en moesten de bomen worden verwijderd.
Het klopt dat [appellant] in 2017 een houten gevlochten schot in het verlengde van het betonijzeren hek heeft geplaatst, dat was om te voorkomen dat de honden elkaar op die plek in de haren vlogen. Het hekwerk bevindt zich op dit moment nog uitsluitend boven de eigen grond van [appellant] en [verweerder] heeft daarom geen belang bij deze eisvermeerdering. Indien het hek zich nog enige centimeters boven het water zou bevinden, betreft het een dermate kleine overschrijding dat de vordering wegens misbruik van recht dient te worden afgewezen.
[appellant] heeft niet onrechtmatig gehandeld door de executie van het vonnis door te zetten. In het geval dat het hof anders mocht oordelen, betwist [appellant] dat [verweerder] schade heeft geleden. Met het overleggen van de offerte heeft [verweerder] het bestaan van de schade niet aangetoond. [verweerder] heeft geen betaalbewijzen overlegd. Bovendien zijn de geoffreerde bomen niet geschikt om binnen twee meter van de erfgrens te planten omdat het een zeer snel groeiende schietwilg (type knotwilg) betreft die tot 30 meter hoog wordt en dus telkens zal moeten worden geknot.
6.1
Het hof overweegt dat in het derde lid van artikel 5:42 BW is bepaald dat de nabuur zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. Dat betekent dat [appellant] zich weliswaar kan verzetten tegen bomen die zich binnen de afstand van twee meter binnen de erfgrens bevinden, maar niet indien deze bomen lager zijn dan de scheidsmuur. [verweerder] heeft in eerste aanleg ook aangeboden ervoor te zorgen dat de bomen niet hoger zouden worden dan de scheidsmuur, voor zover er volgens de rechtbank bomen in de verboden zone zouden staan (conclusie van antwoord in reconventie nr. 16). De rechtbank had hieraan niet voorbij mogen gaan. Het incidenteel appel van [verweerder] is in zoverre toewijsbaar. Dat betekent ook dat [appellant] , door het vonnis te executeren terwijl een hoger beroep liep een risico heeft genomen. Nu het hof het gedeelte van het vonnis dat ziet op de verwijdering van de bomen zal vernietigen, heeft [appellant] achteraf bezien onrechtmatig jegens [verweerder] gehandeld en dient hij de door [verweerder] geleden schade te vergoeden. Dat [verweerder] schade heeft geleden ter grootte van het door hem gevorderde bedrag is echter niet komen vast te staan. Tegenover de betwisting door [appellant] heeft [verweerder] zijn vordering onvoldoende onderbouwd; de overgelegde offerte komt ook weinig aannemelijk voor. Het hof schat de hoogte van de schadevergoeding dan ook op de voet van art. 6:97 BW op € 500,--.
6.11
Het incidenteel appel zal worden afgewezen voor zover het de eisvermeerdering betreft die ziet op de verwijdering van eigendommen die zich boven het waterperceel bevinden. Uit de foto’s en hetgeen ter zitting ter sprake is gekomen blijkt dat dit deel van de vordering de verwijdering van een hek betreft dat hooguit slechts enkele centimeters boven een steiger uitsteekt. Die overschrijding is dermate gering dat het [verweerder] aan belang ontbreekt.
Conclusie en slot
6.12
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en het incidenteel appel van [verweerder] wel slaagt, voor zover het incidenteel appel de verwijdering van de bomen en de toewijzing van een schadevergoeding betreft. Het vonnis zal in zoverre worden vernietigd. Het hof zal [appellant] veroordelen in zowel de proceskosten van het principaal als in de proceskosten van het incidenteel appel, aangezien hij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt.

7.Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 18 december 2019 voor zover daarin onder 5.7 de vordering van [appellant] is toegewezen, wijst deze vordering alsnog af en bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerder] te voldoen een bedrag van € 500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 november 2018 tot de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep in principaal appel, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 332,-- aan griffierecht en € 3.342,-- aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van deze uitspraak tot aan de voldoening;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep in incidenteel appel, aan de zijde van [verweerder] tot op heden begroot op € 1.114,-- aan salaris voor de advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van deze uitspraak tot aan de voldoening;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Muilwijk-Schaaij, S.A. Boele en J.N. de Blécourt en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.