ECLI:NL:RBDHA:2019:14310

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
13 januari 2020
Zaaknummer
C/09/554224 / HA ZA 18-636
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over grond en water tussen buren met betrekking tot woonarken en verjaring

In deze bodemzaak, gewezen door de Rechtbank Den Haag op 18 december 2019, betreft het een geschil tussen twee buren, [eiser] en [gedaagde], over de eigendom van een strook grond en water. [eiser] stelt dat hij eigenaar is van de percelen kadastraal bekend [de Gemeente 1], sectie .., nummers [I] en [II], en vordert ontruiming van de door [gedaagde] gebruikte strook grond en water. [gedaagde] beroept zich op verkrijgende verjaring op basis van artikel 3:99 en 3:105 BW, en stelt dat hij de grond en het water al lange tijd in bezit heeft. De rechtbank moet vaststellen waar de juridische erfgrens ligt, aangezien de feitelijke en kadastrale grenzen uiteenlopen. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tot aan de erfafscheiding, en dat hij ook eigenaar is van de grond onder de woonark die hij bezit. [eiser] wordt veroordeeld om medewerking te verlenen aan de inschrijving van deze eigendom in de openbare registers. Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld om zijn motorboot te verwijderen uit het water dat eigendom is van [eiser]. De rechtbank compenseert de proceskosten, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/554224 / HA ZA 18-636
Vonnis van 18 december 2019
in de zaak van
[eiser]te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. W. Leistra te Arnhem,
tegen
[gedaagde]te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. F. Oostlander te Heemstede.
Partijen zullen hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 mei 2018, met productie 1 tot en met 9;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, met producties 1 tot en met 17;
  • het tussenvonnis van 5 september 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, zonder producties;
  • het proces-verbaal van de descente en comparitie van partijen van 19 februari 2019 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte na comparitie van 20 maart 2019 van [gedaagde] ;
  • de akte uitlating producties van 22 mei 2019 van [eiser] .
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie van partijen is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. Bij akte van 20 maart 2019 heeft mr. Oostlander van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van de gemaakte opmerkingen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn buren. Bij notariële akte van 19 april 2017 heeft [eiser] de eigendom geleverd gekregen van:

Een perceel grond en water, kadastraal bekend[adres 1], kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] nummers [I] en [II] , respectievelijk groot negentig centiare (90 ca) en vier are veertig centiare (4 a 40 ca) (…);
hierna ook te noemen het verkochte; door koper te gebruiken als grond met een permanente ligplaats voor een woonboot”.
2.2.
Het perceel grond zal hierna (mede) worden aangeduid als ‘ [perceel I] ’, het perceel water zal hierna (mede) worden aangeduid als ‘ [perceel II] ’. [eiser] woont in een woonark op het water dat behoort tot [perceel II] . Hij heeft deze woonark na aankoop van het perceel laten bouwen.
2.3.
[gedaagde] is woonachtig op het naastgelegen perceel. Het perceel bestaat uit grond en water en is thans plaatselijk bekend [adres 2] , kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] nummer [III] (‘ [perceel III] ’). [gedaagde] woont in een woonark op het water dat behoort tot [perceel III] .
2.4.
[gedaagde] heeft voornoemd perceel gekocht van zijn vader, die het op zijn beurt heeft gekocht van zijn vader, de grootvader van [gedaagde] . Bij notariële akte van 8 augustus 1974 heeft [gedaagde] de eigendom van het perceel geleverd gekregen. In voornoemde akte van levering is het verkochte omschreven als volgt, voor zover hier relevant:

(…).
A.
Een ter plaatse kennelijk door paaltjes afgebakend gedeelte grond en water, waarin aanlegplaats, onder [plaats] , uitmakende het meest westelijk gedeelte van het kadastraal perceel [de Gemeente 1] , [sectie ..] nummer [nummer] , ter grootte van elf aren, of zoveel meer of minder als de landmeter van het kadaster na uitmeting en splitsing zal bepalen.
B.
De in het sub A. verkochte watergedeelte aanwezige, partijen bekende, woonboot “ [X] ”, voorzien van […] kenteken [kenteken] , lang ongeveer veertien bij zestien meter en breed ongeveer vijf meter, waarvan zij geen nadere omschrijving verlangen.
(…).
2.5.
De woonarken van [gedaagde] en [eiser] liggen een aantal meters uit elkaar. Onderstaande kadastrale kaart en foto’s (genomen tijdens de descente) geven een beeld van de huidige situatie.
  • [eiser] : perceel [I] (water) en perceel [II] (grond);
  • [gedaagde] : perceel [III] (water en grond).
2.5.1.
Foto genomen ter hoogte van de zuidgrens van de aangrenzende percelen. Aan de linkerzijde is zichtbaar een deel van het perceel van [eiser] . Daarop bevinden zich (tijdens de descente) onder meer een Toyota en een stapel brandhout. Aan de rechterzijde is, links van het pad dat doorloopt, zichtbaar een deel van het perceel van [gedaagde] . Daarop bevinden zich (eveneens tijdens de descente) onder meer een container en twee auto’s.
2.6.
Foto genomen vanaf het perceel van [eiser] (staande naast/aan de achterzijde van de bovengenoemde Toyota), met zicht op een betonijzeren hek en daarachter het perceel van [gedaagde] .
2.6.1.
Foto genomen vanaf de voorzijde van de woonark van [gedaagde] in de richting van de openbare weg, met in de verte de weg die uitloopt op bovengenoemde zuidgrens van de percelen. Aan de rechterzijde achter het betonijzeren hek bevindt zich het perceel van [eiser] .
2.6.2.
Foto genomen vanaf de loopplank op de hoek voorzijde/linkerzijde van de woonark van [gedaagde] , met de witte motorboot van [gedaagde] (hierna ook wel te noemen ‘pleziervaartuig’) en daarachter een zijwand van de woonark van [eiser] . Op de foto is een boom te zien, met daarachter een houten schutting. Het perceel van [eiser] bevindt zich achter de schutting.
2.6.3.
Foto genomen op de loopplank van de woonark van [gedaagde] (hoek achterzijde/ linkerzijde), met zicht op de motorboot van [gedaagde] , met daarachter een zijwand van de woonark van [eiser] .
2.7.
Zowel bij aangetekende brief als bij e-mailbericht van 6 oktober 2017 heeft [eiser] het volgende geschreven aan [gedaagde] , voor zover hier relevant:

(…).
Betreft: Sommatie en ingebrekestelling afbreken en verwijde[ere]n schuur
Geachte heer [gedaagde] ,
Bij [de Gemeente 2] heeft u op 21 juni 2017 een verzoek om handhaving ingediend m.b.t. de bouwactiviteiten van mijn woonboot in aanbouw.
Gevolg van uw verzoek is dat er een omgevingsvergunning zal moeten worden aangevraagd in 2018, dit zoals verzocht door de Gemeente. Bij de aanvraag omgevingsvergunning zal tevens een verzoek komen tot het oprichten van een schuur op mijn perceel. Om een vergunning van een schuur te kunnen aanvragen moet eerst uw schuur worden afgebroken die op mijn grond staat zo gaf de Gemeente aan; “er mag maar 1 schuur op de grond staan en die staat er al” zo gaf de Gemeente aan maar dat betreft uw schuur die op mijn grond staat!
(…).
In het kader van mijn juridische positie sommeer ik u om binnen 1 maand na heden(dus uiterlijk 06 november 2017), de schuur te hebben afgebroken voor het deel wat op mijn grond staat. Tevens maak ik hierbij nogmaals aanspraak op de grond die van mij is zoals ook blijkt uit de gegevens van het Kadaster, eerder heb ik dit verzoek tot teruggeven van de grond al mondeling aan u aangegeven.
Ik benadruk dat u geen rechten heeft de schuur op mijn perceel te handhaven. Mijn verzoek de schuur af te breken als eigenaar van het perceel waarop die schuur staat is daarentegen wel rechtmatig. Indien u meent dat u wel rechten kunt doen gelden op het handhaven van de schuur op mijn perceel verzoek ik u vriendelijk dit gemotiveerd en onder overlegging van verificatoire bescheiden aan mij te melden.
Bij het niet nakomen van het afbreken van de schuur uiterlijk op de genoemde datum zal ik de schuur voor uw rekening moeten laten afbreken teneinde de vergunning te kunnen aanvragen. Indien noodzakelijk zal dit gebeuren onder Politie begeleiding, de Politie is op de hoogte en kent de situatie.
(…).
2.8.
[gedaagde] is niet overgegaan tot het afbreken van de schuur. Bij brief van 2 november 2017 heeft de advocaat van [gedaagde] het volgende geschreven aan [eiser] , voor zover hier relevant:

(…).
Voor wat betreft uw aanspraak op de grond diene het navolgende. Zoals cliënt zelf reeds aan u heeft uiteengezet, vormt de huidige afrastering tussen het perceel van cliënt en uw perceel al sinds tenminste het jaar 1945 de feitelijke erfgrens. Cliënt zelf woont al sinds 1968 in zijn woonark en is sinds 1974 eigenaar van het perceel, dat hij kocht van zijn vader, die op zijn beurt rechtsopvolger was van zijn vader. Reeds gedurende drie generaties vormt de oude afrastering de erfgrens, waarnaar uw rechtsvoorgangers zich ook steeds hebben gericht.
Client oefent met andere woorden reeds gedurende tenminste 43 jaar onafgebroken en te goeder trouw het bezit uit van de door u bedoelde grond. Op grond van het bepaalde in artikel 3:99 BW heeft mijn cliënt derhalve door verjaring de eigendom verkregen van deze strook grond, voor zover de afrastering al een andere perceelsgrens zou markeren dan de kadastrale grenst.
In elk geval heeft mijn cliënt de grond verkregen door verloop van de verjaringstermijn van artikel 3:105 BW jo. 3:306 BW, aangezien de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van mijn cliënt na verloop van een termijn van twintig jaar is verjaard.
(…).

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [eiser] eigenaar is van de gehele percelen kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] nummer [I] en [de Gemeente 1] , [sectie ..] nummer [II] ;
veroordeling van [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis al zijn zaken (waaronder een woonark, pleziervaartuig, schuur, container en auto’s) op de grond en in het water van [eiser] (3.1.a.) te verwijderen en verwijderd te houden, met machtiging van [eiser] om die verwijdering desnoods zelf te bewerkstelligen, eventueel met behulp van de sterke arm van justitie en/of politie, voor welke kosten [gedaagde] aansprakelijk zal zijn, met gelasting van [gedaagde] deze kosten op eerste verzoek aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente;
vaststelling van een dwangsom op grond van artikel 611a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (‘Rv’) van € 500 per dag, te verbeuren nadat de strook grond na het verstrijken van de ontruimingstermijn vanaf de betekening van dit vonnis nog niet door [gedaagde] is ontruimd;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, waaronder de (buiten)gerechtelijke kosten, te voldoen binnen 14 dagen na betekening en indien betaling uitblijft, te vermeerderen met wettelijke rente alsmede veroordeling van [gedaagde] in de nakosten en eventuele executiekosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op grond van een notariële akte van levering van 19 april 2017 eigenaar is van een perceel grond en een perceel water, en dat [gedaagde] zonder recht of titel gebruikmaakt van een deel daarvan door diverse zaken op de grond en in het water te stallen. Het gaat hier om het gebruik van een strook grond van ongeveer 36 meter bij 2 tot 5 meter en een strook water van ongeveer 7 meter bij 5 meter (hierna: de strook grond, respectievelijk de strook water). Daarmee handelt [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] . [eiser] heeft recht en belang bij ontruiming van zijn eigendom.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Ten aanzien van het gebruik en de eigendom van de strook grond en de strook water beroept [gedaagde] zich op de verkrijgende verjaring zoals bedoeld in artikel 3:99 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) dan wel de bevrijdende verjaring van artikel 3:105 BW. Volgens [gedaagde] staat niet vast waar in het terrein de kadastrale grens loopt en staat enkel vast dat de loop daarvan afwijkt van de historische (tevens actuele) erfgrens. De door de erfafscheiding gemarkeerde grens - waarvan (lucht)foto’s en (kadastrale) tekeningen tonen dat de loop daarvan sinds 1945 ongewijzigd is - is nimmer in geschil geweest. Voorts volgt uit boerengebruik dat de helft van de haaks op de oever aansluitende sloot, hoort bij een stuk land. [eiser] heeft de uiterste grenzen opgezocht door een woonark van 5 bij 15 meter te bouwen, hij kan zijn grond niet eenvoudig bereiken vanaf het water en heeft nooit gebruikgemaakt van het water tussen de woonarken. Bij het regelmatig afmeren van zijn motorboot (en eerder een zeiljacht), maakt [gedaagde] gebruik van de walkant, en niet alleen van het water.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
een verklaring voor recht dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de grond en het water tot aan de erfscheiding, zoals deze erfscheiding zichtbaar is op de als productie 9 overgelegde luchtfoto uit 1969;
veroordeling van [eiser] tot medewerking aan de inschrijving in de openbare registers van deze verjaring, binnen één maand na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van EUR 500 voor elke dag dat [eiser] dit nalaat;
veroordeling van [eiser] tot verwijdering van de op zijn perceel binnen een afstand van minder dan 2 meter tot de erfgrens met [gedaagde] staande bomen, binnen 2 weken na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van EUR 500 voor elke dag dat [eiser] nalaat hieraan te voldoen;
met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.6.
[gedaagde] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij recht en belang heeft bij een verklaring voor recht dat hij van rechtswege door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond en water en bij medewerking van [eiser] bij de inschrijving hiervan. De bomen staan in strijd met artikel 5:42 lid 1 BW binnen een afstand van minder dan 2 meter van de erfgrens. [eiser] heeft de bomen niet verwijderd, ondanks sommatie daartoe.
3.7.
[eiser] voert verweer. Zijn verweer komt er samengevat op neer dat hij betwist dat sprake is van (verkrijgende dan wel bevrijdende) verjaring. Er is volgens hem slechts sprake van houderschap door (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] ; die heeft zich niet de feitelijke macht verschaft over de strook grond en water. [gedaagde] moet niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering voor de inschrijving in de openbare registers. Inschrijving kan plaatsvinden op grond van artikel 3:17 lid 1 aanhef onder e BW, medewerking van [eiser] is niet vereist. [eiser] betwist voorts dat [gedaagde] last heeft van de bomen van [eiser] . [gedaagde] heeft zelf bomen binnen twee meter van de erfgrens. De vordering is onvoldoende bepaalbaar; er staan struiken, geen bomen. De beplanting voldoet aan artikel 5:42 lid 3 BW. [gedaagde] heeft bij deze vordering geen enkel ander belang dan het sarren van [eiser] , zodat sprake is van misbruik van recht.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
In verband met hun nauwe samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Aanleiding voor deze procedure is het gebruik door [gedaagde] van een strook grond en een strook water die onderdeel uitmaken van de percelen [perceel I] en [perceel II] , eigendom van [eiser] . [eiser] beoogt beëindiging van dit gebruik, terwijl [gedaagde] zich beroept op verkrijgende (3:99 BW) en bevrijdende verjaring (3:105 BW).
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de feitelijke en de kadastrale erfgrens uiteenlopen. De rechtbank moet bepalen wat juridisch de erfgrens is. De rechtbank moet daartoe in de eerste plaats beoordelen of sprake is van inbezitneming van [gedaagde] van de strook grond en de strook water, oftewel of [gedaagde] de feitelijke macht hierover is gaan uitoefenen (artikelen 3:112 BW, 3:113 BW, 3:107 BW en 3:108 BW). Voor zover sprake is van inbezitneming geldt in het geval [gedaagde] te goeder trouw is, dat wil zeggen wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen, een verjaringstermijn van tien jaar (artikel 3:118 BW). Voor zover sprake is van inbezitneming en [gedaagde] is niet te goeder trouw, geldt een verjaringstermijn van twintig jaar (3:105 BW en 3:106 BW). Degene wie pretendeert eigenaar te zijn geworden, [gedaagde] derhalve, moet op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv feiten stellen en deze bij voldoende gemotiveerde betwisting bewijzen waaruit die eigendomsverkrijging volgt.
4.4.
De rechtbank bespreekt hierna eerst de door [gedaagde] gestelde eigendomsverkrijging van de strook grond en daarna die van de strook water.
De strook grond
4.5.
In de akte van levering van 8 augustus 1974 (2.4.A) is het aan [gedaagde] verkochte omschreven als “
Een ter plaatse kennelijkdoor paaltjes afgebakendgedeelte grond en water (…)”.Tijdens de descente en de comparitie heeft [gedaagde] (mede aan de hand van foto’s) verklaard dat hij met het terrein is vergroeid, dat hij er al van kinds af aan komt, dat zijn grootvader de grond eerst pachtte en in 1942 eigenaar daarvan is geworden, dat zijn vader in 1954 door vererving onder algemene titel eigenaar van de grond is geworden, dat hij omstreeks 1987 nabij de erfafscheiding een grote schuur heeft gebouwd en er in de jaren ’80 een grote legertent heeft neergezet en dat hij de grond gedurende jaren onder meer heeft gebruikt als autokerkhof. Volgens [gedaagde] heeft geen van de rechtsvoorgangers van [eiser] sinds de verkrijging door zijn grootvader maatregelen genomen ter beëindiging van het gebruik van de grond. In tegendeel, [gedaagde] heeft omstreeks 2014 samen met zijn toenmalige buurman, de rechtsvoorganger van [eiser] , de heer [A] (‘ [A] ’), de oorspronkelijke plek van de erfscheiding opnieuw in het veld uitgezet en omdat [A] een hoger hek wilde dan [gedaagde] , heeft [A] toen het (huidige) hek van betonijzer geplaatst.
4.6.
[gedaagde] heeft de kadastrale grenzen betwist zoals deze door [eiser] zijn ingetekend op de door hem overgelegde luchtfoto - en waaruit zou volgen dat zijn pleziervaartuig en woonark (geheel respectievelijk deels) in het water van [eiser] liggen -, omdat deze niet op schaal zijn weergegeven en er geen kadastrale inmeting in het veld is geweest. Er zijn ter plaatse geen kadastrale piketpaaltjes of merktekens. [gedaagde] betwist daarom ook de door [eiser] gestelde afmetingen. Bij gebreke van een kadastrale meting is mitsdien niet duidelijk tot welke grens hij zou moeten ontruimen, aldus [gedaagde] . Ter onderbouwing van zijn stelling dat de erfafscheiding sinds 1945 op dezelfde plek staat, heeft [gedaagde] onder meer een veldwerktekening van het Kadaster uit het dienstjaar 1976 overgelegd, waarop is beschreven een “
zeer oude ht [houten] schering”. De betreffende (door de rechtbank ingezoomde) veldwerktekening is hieronder weergegeven:
ivm privacy overwegingen niet gepubliceerd
4.7.
[gedaagde] heeft tevens enkele (lucht)foto’s in het geding gebracht, waaronder onderstaande (door de rechtbank ingezoomde) luchtfoto uit 1969, waarop zichtbaar zijn:
de percelen van [eiser] ;
het perceel van [gedaagde] en;
de door [gedaagde] bedoelde (historische) erfafscheiding.
* Handgeschreven tekst toegevoegd door de rechtbank.
4.8.
De datering van de (lucht)foto’s of tekeningen van [gedaagde] zijn niet in geschil.
4.9.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat de strook grond tussen de kadastrale en de feitelijke grens zowel feitelijk als visueel meer dan twintig jaar is afgescheiden van de percelen van (de rechtsvoorganger van) [eiser] en onderdeel heeft gevormd van de grond die behoort tot het perceel van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] en ook als zodanig is gebruikt. Dit volgt onder meer uit:
  • de (onweersproken) stelling dat in 1945 een houten erfafscheiding is geplaatst;
  • de luchtfoto uit 1969, waarop is te zien dat zich toentertijd een erfafscheiding op het terrein bevond;
  • de beschrijving van de afbakening van het terrein “
  • de veldwerktekening (4.14), waaruit is af te leiden dat zich in 1976 een “zeer oude houten schering” op het terrein bevond en;
  • de onweersproken plaatsing van het betonijzeren hek in 2014.
4.10.
Verder heeft de rechtbank tijdens de descente een feitelijke erfafscheiding door bomen en struiken en het onderhoud daarvan waargenomen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de strook grond niet bereikbaar is voor [eiser] zonder de grond van [gedaagde] te betreden (terwijl [gedaagde] [eiser] de toegang tot zijn perceel heeft ontzegd).
4.11.
Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, kunnen als een zodanige machtsuitoefening worden aangemerkt dat daardoor het oorspronkelijke bezit van de strook grond door de rechtsvoorganger van [eiser] teniet is gegaan. Niet kan worden gezegd dat (de rechtsvoorganger van) [eiser] naar verkeersopvatting in de verdedigbare veronderstelling moet hebben verkeerd dat (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] de strook grond uitsluitend heeft gehouden voor een ander. [eiser] heeft tegenover de onderbouwde stelling van [gedaagde] onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit gebruik van de grond anders dan als rechthebbende is geweest. [eiser] heeft erop gewezen dat [gedaagde] ter comparitie heeft meegedeeld dat hij bij brief van 19 september 2016 door de heer [B] namens [A] is verzocht zich te onthouden van “(…)
beweringen over de locatie van de erfgrens, het neerleggen van een nieuwe ark en ligplaats (…)” en dat het allemaal niet zo ondubbelzinnig was en dat de notaris aan de bel had moeten trekken. Dit maakt vorenstaande echter niet anders. De rechtbank verwerpt ook het verweer van [eiser] dat de kadastrale lijn de kromming in de erfafscheiding volgt. Sinds 1945, althans 1974 of 1978 hebben de rechtsvoorgangers van [gedaagde] de strook grond als rechthebbende(n) gebruikt als behorend bij het perceel waarvan [gedaagde] nu eigenaar is. De termijn van twintig jaar na aanvang van die data is, in alle gevallen, verstreken. Of (de rechtsvoorgangers van) [gedaagde] te goeder trouw zijn (is), is daarmee niet meer van belang.
De strook water
4.12.
[gedaagde] stelt wat betreft de eigendom van de strook water dat de historische en feitelijke erfgrens van de percelen vanaf de erfafscheiding op de grond rechtdoor het water in loopt. Een combinatie van bezitsdaden, waaronder het afmeren van de woonark in 1960 en het aanleggen van de motorboot, maakt volgens hem dat hij de strook water in bezit heeft genomen en nu door verjaring eigenaar van de strook water (meer precies: de grond gelegen onder de strook water) is geworden.
4.13.
[eiser] heeft aangevoerd dat geen sprake is van inbezitneming van (de grond onder) het water. Hij beroept zich op de kadastrale perceelsgrens. Die grens loopt, zo volgt uit de door hem overgelegde luchtfoto waarin de grenzen zijn ingetekend, dóór de woonark van [gedaagde] heen (en dus deels in het water van [eiser] ligt). Artikel 5:36 BW speelt volgens hem geen rol. De rechtspraak stelt strenge eisen aan inbezitneming van (de grond onder) water. Daarvan kan in wezen alleen sprake zijn in geval van het bouwen van een woonark en het treffen van de daarbij behorende voorzieningen. Het gaat dan, zo volgt uit de jurisprudentie, om boten die er permanent liggen. Uit oude foto’s blijkt dat daar in dit geval geen sprake van is. [gedaagde] heeft slechts af en toe een bootje liggen en heeft ook niet gesteld dat sprake is van permanent gebruik. Als ten aanzien van het water al sprake is van bezitsdaden, dan beslaat dat bovendien slechts een deel van dat water en is nog niet het hele water in bezit genomen, aldus [eiser] .
4.14.
Ter comparitie heeft [eiser] meegedeeld dat hij niet beoogt dat [gedaagde] zijn woonark weghaalt. Het gaat hem om het water
tussende woonarken, dat is zijn eigendom. [eiser] wil toegang tot dat water via een (nog aan te leggen) paadje, hij wil daar kunnen afmeren en zijn aluminium boot op die plek kwijt kunnen. Omdat het pleziervaartuig van [gedaagde] er nu ligt, heeft [eiser] zijn aluminium boot ergens anders liggen.
4.15.
Partijen hebben ieder een Relaas van Bevindingen van het Kadaster overgelegd en geven beiden een andere uitleg aan de uitkomsten daarvan. Afgezien hiervan staat als onweersproken vast dat [gedaagde] de eigendom van zijn woonark ‘ [X] ’, die bij naam is genoemd in de akte van levering (2.2.B), heeft gekocht in 1974. Ook staat vast dat hij het gebruik van (de grond onder) de ligplaats van de woonboot vanaf dat jaar ongestoord en ononderbroken heeft voortgezet. Daarmee is in ieder geval vanaf dat moment duidelijk dat [gedaagde] pretendeerde eigenaar te zijn van de ligplaats althans, van (de grond onder) het water waar de woonboot in ligt. De rechtbank is van oordeel dat de verjaring voor dat deel van het water in ieder geval vanaf 1974 is aangevangen. Dit brengt mee dat zowel de in artikel 3:99 BW als artikel 3:105 BW genoemde verjaringstermijn is voltooid. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel, zoals ook hiervoor met betrekking tot de strook grond, dat het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt voor zover dat beroep ziet op het deel van (de grond onder) het water waarin zijn woonark ligt.
4.16.
De rechtbank verwerpt het beroep van [eiser] op verjaring voor zover het ziet op de strook water
tussende twee woonarken. De enkele omstandigheid dat op de strook grond steeds sprake is geweest van een feitelijke erfafscheiding rechtvaardigt niet de conclusie dat [gedaagde] zich ook als rechthebbende heeft mogen beschouwen van (de grond onder) het water dat zich in het verlengde van die erfafscheiding bevond. [gedaagde] heeft onvoldoende feiten naar voren gebracht die de juridische conclusie rechtvaardigen dat sprake is van inbezitneming van de strook water. [gedaagde] heeft geen objectief verifieerbare feiten gesteld waaruit volgt dat sprake is geweest van permanent gebruik van de strook water of een andere vorm van feitelijke machtsuitoefening die duidt op inbezitneming.
4.17.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tijdens de descente is gebleken dat de strook water in open verbinding staat met een daar achtergelegen watergebied. Het (regelmatig) afmeren van een vaartuig aan de walkant in het water dat tussen de woonarken ligt, houdt op zichzelf geen eigendomspretentie in voor (de grond onder) het water. Dit ook niet in het geval wordt aangemeerd vanwege de eigendom van de grond onder de woonark. Met dit aan- en afmeren alleen is voor derden niet, althans onvoldoende kenbaar dat [gedaagde] pretendeerde eigenaar van die strook water te zijn. [gedaagde] heeft de (grond onder de) strook water niet in zijn macht gehad alsof die hem toebehoorde (zie 4.3). Zonder nadere feiten, die niet zijn gesteld of gebleken kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde] de (grond onder de) strook water als één geheel met zijn perceel als bezitter heeft gebruikt en daarop met een zekere continuïteit bezitsdaden verricht alsof dit hem toebehoorde. Van inbezitneming van de strook water is in zoverre geen sprake, zodat het beroep van [gedaagde] op verjaring in zoverre faalt.
Misbruik van recht
4.18.
Het vorenstaande betekent dat het voor [eiser] feitelijk niet mogelijk zal zijn om vanaf zijn percelen grond en water toegang tot voornoemd water te krijgen. Het water tussen de woonarken is op dit moment alleen bereikbaar vanaf perceel [III] en de strook grond van perceel [II] ten aanzien waarvan [gedaagde] zich heeft beroepen op eigendomsverkrijging door verjaring. De zijwand van de woonark ligt precies in het verlengde van het betonijzeren hek en er is nu geen toegang van en naar de woonark vanaf het water. [gedaagde] heeft [eiser] de toegang tot zijn grond ontzegd.
4.19.
[eiser] heeft in dit verband nog gesteld dat sprake is van misbruik van recht voor zover [gedaagde] zich beroept op verjaring wat betreft de grond die hem toegang moet bieden tot het water tussen de woonarken. De rechtbank verwerpt dit beroep. [eiser] heeft bij de bouw van zijn woonark vanaf zijn perceel zelf de maximale beschikbare ruimte voor de woonark tot de feitelijke erfafscheiding benut. Gegeven de feitelijke erfafscheiding, waarmee [eiser] tijdens de bouw bekend was, alsook de van meet af aan door [gedaagde] gestelde aanspraak op eigendom van de strook grond, heeft hij er bij de bouw van zijn woonark rekening mee kunnen en moeten houden dat het voor hem niet mogelijk zou zijn via de door hem gekochte percelen van en naar het water dat is gelegen tussen de woonarken te komen en te gaan.
Slotsom wat betreft de eigendom van de strook grond en de strook water
4.20.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het huidige betonijzeren hek de erfgrens van tussen de percelen [II] van [eiser] en [III] van [gedaagde] vormt. [gedaagde] is eigenaar van de strook grond die zich op perceel [II] bevindt tot aan het betonijzeren hek en doorlopend vanaf dat hek landinwaarts in een rechte lijn tot het einde van het genoemde perceel [II] .
4.21.
Verder geldt dat [gedaagde] zijn woonark ‘ [X] ’ niet van de huidige ligplaats hoeft te verwijderen. De erfgrens tussen de percelen [I] van [eiser] en [III] van [gedaagde] wordt gevormd door de woonark van [gedaagde] , meer precies: door de grond die onder het water onder de woonark ligt in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplan van de woonark tot de bodem. Het gaat om de loopplank aan de zijkant van de woonark aan de kant van het perceel van [eiser] . [gedaagde] is eigenaar van de strook grond onder het water onder zijn woonark die zich op perceel [I] bevindt.
4.22.
[eiser] is eigenaar van de strook (grond onder het) water
tussende woonarken. [gedaagde] is niet gerechtigd dit water zonder toestemming van [eiser] te gebruiken en moet zijn motorboot verwijderen. Gegeven de eigendom van dit stuk grond onder het water, moet [gedaagde] dulden dat [eiser] het water gebruikt, bijvoorbeeld om een boot neer te leggen. De boot dient, tenzij partijen andere afspraken maken, aan de woonark te worden bevestigd.
Vordering tot medewerking aan inschrijving in de openbare registers
4.23.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] , voor zover vereist, gehouden is medewerking te verlenen aan wijzing van de in het kadaster ingeschreven perceelsgrenzen in overeenstemming met dit vonnis. Anders dan [eiser] aanvoert, heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank belang bij toewijzing van het gevorderde uit praktisch oogpunt indien en voor zover het kadaster inschrijving van de eigendomsoverdracht van de strook grond en het gedeelte van (de grond gelegen onder) de strook water zoals hiervoor in 4.21 bepaald. De rechtbank zal deze vordering van [gedaagde] derhalve toewijzen.
Verwijderen van bomen bij de erfgrens
4.24.
Ingevolge artikel 5:42 lid 1 BW is de plaatsing van bomen binnen twee meter van de grenslijn en van heesters en heggen binnen een halve meter van de grenslijn niet geoorloofd. Voor zover de beplanting op het perceel van [eiser] derhalve voldoet aan voorgaande beschrijving, heeft [eiser] gehandeld in strijd met voornoemd wetsartikel door voornoemde beplanting te plaatsen. In het derde lid van dit wetsartikel is voorts bepaald dat de nabuur zich niet kan verzetten tegen de aanwezigheid van bomen, heesters of heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. [gedaagde] kan zich ten aanzien van de beplanting op het perceel van [eiser] die aan deze beschrijving voldoet derhalve niet met succes beroepen op voornoemd artikel.
4.25.
De rechtbank merkt allereerst op dat voor haar beoordeling op grond van artikel 5:42 BW niet van belang is, anders dan [eiser] aanvoert, of [gedaagde] hinder ondervindt van de beplanting op zijn perceel. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat zich op het perceel van [eiser] binnen twee meter van het betonijzeren hek beplanting in de vorm van hedera en (jonge) boompjes bevindt (foto onder 2.6.). De jonge boompjes, die zich binnen de twee metergrens bevinden, moeten worden verwijderd. De hedera is geen heg in de zin van artikel 5:42 lid 1 BW, maar begroeiing van erfafscheiding, dus kan blijven staan. De hedera mag niet hoger groeien dan de erfafscheiding of er overheen groeien. Voor zover dat nu het geval is (foto 2.5.1), moet deze worden teruggesnoeid. Ook op dit onderdeel verwerpt de rechtbank het verweer dat [gedaagde] misbruik van recht maakt. Gesteld, noch gebleken is dat [gedaagde] zijn bevoegdheid uitsluitend gebruikt om [eiser] te schaden, of heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor dat recht hem is verleend.
4.26.
Al dat wat overigens naar voren is gebracht kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
De vorderingen
4.27.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering in conventie zoals hiervoor in 3.1 achter a) weergegeven zal worden toegewezen in die zin dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat:
- [eiser] eigenaar is van de grond onder het water voor zover die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] , nummer [I] , met dien verstande dat de eigendom eindigt voor zover die grond gelegen is onder het water onder de woonark van [gedaagde] , gemeten in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplank van die woonark tot de bodem.
4.28.
De vordering in conventie zoals hiervoor in 3.1 achter b) zal in het verlengde van het vorenstaande worden toegewezen. Voldoening binnen één kalendermaand na betekening acht de rechtbank voldoende. Gelet op de toewijzing van de vorderingen hierna in reconventie zal de rechtbank de overige vorderingen in conventie afwijzen.
4.29.
De vordering in reconventie hiervoor in 3.5 achter a) weergegeven is toewijsbaar in die zin dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat:
- [gedaagde] eigenaar is van de strook grond die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] , nummer [II] , tot de huidige erfafscheiding die bestaat uit een betonijzeren hek en doorlopend vanaf dat hek landinwaarts in een rechte lijn tot het einde van het genoemde perceel [II] , en
- [gedaagde] is eigenaar van de strook grond die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] , nummer [I] onder het water onder de woonark van [gedaagde] , gemeten in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplank van die woonark tot de bodem.
4.30.
De vorderingen in reconventie hiervoor in 3.5 achter b) en c) zijn eveneens toewijsbaar, met dien verstande dat de rechtbank de gevorderde dwangsommen maximeert tot € 5.000. Voldoening binnen één kalendermaand na betekening acht de rechtbank voldoende.
4.31.
Nu partijen over en weer naar het oordeel van de rechtbank in gelijke mate in het ongelijk zijn gesteld, zal zij de proceskosten compenseren in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [eiser] eigenaar is van de grond onder het water voor zover die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] , nummer [I] , met dien verstande dat de eigendom eindigt voor zover die grond gelegen is onder het water onder de woonark van [gedaagde] , gemeten in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplank van die woonark tot de bodem;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen één kalendermaand na betekening van dit vonnis, al zijn zaken die zich bevinden in het water dat eigendom van [eiser] is zoals in 5.1 voor recht verklaard, waaronder een pleziervaartuig, te verwijderen en verwijderd te houden, met machtiging van [eiser] om die verwijdering desnoods zelf te bewerkstelligen, eventueel met behulp van de sterke arm van justitie en/of politie, voor welke kosten [gedaagde] aansprakelijk zal zijn, met gelasting van [gedaagde] deze kosten op eerste verzoek aan [eiser] te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] eigenaar is van de strook grond die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] , nummer [II] , tot de huidige erfafscheiding die bestaat uit een betonijzeren hek en doorlopend vanaf dat hek landinwaarts in een rechte lijn tot het einde van het genoemde perceel [II] ;
5.5.
verklaart voor recht dat [gedaagde] eigenaar is van de strook grond die gelegen is op het perceel, kadastraal bekend [de Gemeente 1] , [sectie ..] , nummer [I] onder het water onder de woonark van [gedaagde] , gemeten in een rechte lijn naar beneden vanaf de zijkant van de loopplank van die woonark;
5.6.
veroordeelt [eiser] tot medewerking aan de inschrijving in de openbare registers van de eigendom zoals voor recht verklaard in 5.4 en 5.5 binnen één kalendermaand na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500, met een maximum van
€ 5.000, voor elke dag dat [eiser] dit nalaat;
5.7.
veroordeelt [eiser] binnen één kalendermaand na betekening van dit vonnis tot verwijdering van de bomen bij het betonijzeren hek die op zijn perceel gelegen zijn binnen een afstand van minder dan twee meter tot de erfgrens met [gedaagde] en de hedera terug te snoeien voor zover deze hoger is dan of over de scheidsmuur (het betonijzeren hek) reikt, op straffe van een dwangsom van € 500, met een maximum van € 5000, voor elke dag dat [eiser] nalaat hieraan te voldoen;
5.8.
verklaart de veroordelingen hiervoor in 5.6 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad;
In conventie en in reconventie
5.9.
compenseert de proceskosten in dier voege dat ieder zijn eigen kosten draagt;
5.10.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2019. [1]

Voetnoten

1.type: