ECLI:NL:GHDHA:2022:393

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
200.282.806 - 01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen betreffende de verdeling van de overwaarde van een woning

In deze zaak gaat het om de vraag of er tussen de appellant en de geïntimeerde een overeenkomst tot stand is gekomen over de verdeling van de overwaarde van hun woning. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.R.E. Gelok, heeft in hoger beroep gesteld dat er een overeenkomst bestaat die inhoudt dat de overwaarde van de woning naar rato van ieders bijdrage aan de woonlasten moet worden verdeeld. De geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. J.L. Scheltens, betwist het bestaan van deze overeenkomst en stelt dat zij nooit heeft ingestemd met de voorwaarden die de appellant stelt. Het hof oordeelt dat er geen wilsovereenstemming is geweest tussen partijen, wat essentieel is voor het tot stand komen van een overeenkomst. Het hof wijst erop dat de appellant niet heeft aangetoond dat de geïntimeerde de inhoud van de overeenkomst kende of ermee instemde. De ondertekening van het document door de geïntimeerde, indien deze al heeft plaatsgevonden, betekent niet dat zij de gevolgen ervan wilde aanvaarden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van de appellant had afgewezen, en legt de proceskosten bij de appellant neer.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.282.806/01
Zaaknummer rechtbank : 8135486 \ CV EXPL 19-46950
Arrest van 15 maart 2022
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.R.E. Gelok te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats] ,
verweerdster in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.L. Scheltens te Haarlem.
Het hof noemt partijen hierna [appellant] en [geïntimeerde] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen die inhoudt dat zij de overwaarde van hun woning zullen verdelen naar rato van ieders bijdrage aan de woonlasten.
1.2
Het hof oordeelt in dit arrest dat het bestaan van zo’n overeenkomst niet kan worden vastgesteld, omdat niets is gesteld over wilsovereenstemming, ook niet na de gemotiveerde betwisting van het bestaan van de overeenkomst.

2.Procesverloop

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 31 augustus 2020 van [appellant] , waarmee hij in beroep is gekomen tegen het vonnis van de kantonrechter in Rotterdam van 12 juni 2020;
  • de memorie van grieven van [appellant] , met één bijlage;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van [geïntimeerde] ;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] .

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[appellant] en [geïntimeerde] hadden vanaf 2012 een affectieve relatie. Op 31 oktober 2012 kochten zij een woning in Rotterdam (hierna: de woning). Daarvan werd [appellant] voor 1/100ste deel eigenaar en [geïntimeerde] voor 99/100ste deel. In de verkoopovereenkomst was bepaald dat de eigenaren de woning zelf moesten bewonen of anders de woning aan de verkoper (Stichting Woonbron) ter terugkoop moesten aanbieden.
3.2
In mei 2012 is een bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van [geïntimeerde] geopend. Na de aankoop van de woning werden onder andere de woonlasten vanaf deze rekening betaald. [geïntimeerde] stortte er onder meer € 9.824,00 uit de afkoop van een levensverzekering op. (Het bedrijf van) [appellant] stortte er onder meer € 800,- per maand op voor ‘huur’ voor kantoor aan huis en bedragen voor ‘loon’ voor werkzaamheden van [geïntimeerde] .
3.3
In het voorjaar van 2015 is de affectieve relatie tussen partijen verbroken. Op enig moment daarna heeft [geïntimeerde] de woning verlaten; [appellant] bleef er wonen en kantoor houden.
3.4
Op 16 mei 2018 schreef (de advocaat van) [geïntimeerde] aan [appellant] dat zij de woning wil betrekken waarin [appellant] zonder titel woont en dat zij wil dat [appellant] uit de woning vertrekt en aan haar de bankafschriften en het bankpasje van haar bankrekening met nummer [rekeningnummer] overhandigt. Zij schreef ook dat zij de huurovereenkomst ter zake het gebruik van een gedeelte van de woning als kantoor opzegt. Hierna heeft [appellant] de woning verlaten en heeft [geïntimeerde] de woning betrokken.
3.5
Bij brief van 10 september 2019 heeft (de advocaat van) [appellant] de woning aan Woonbron aangeboden in verband met de terugkoopregeling. Bij brief van dezelfde datum heeft hij aan [geïntimeerde] verzocht mee te werken aan die terugverkoop. Verder heeft hij in diezelfde brief geschreven dat de netto-opbrengst van de woning voor 77,58% aan [appellant] toekomt en voor 22,42% aan [geïntimeerde] op grond van een overeenkomst tussen partijen. Hij heeft daarbij een kopie van een stuk overgelegd getiteld “
OVEREENKOMST” en eindigend met “
Aldus overeengekomen en op 27-02-2013 getekend te Rotterdam” waarop onderaan twee handtekeningen staan die volgens [appellant] door hem en [geïntimeerde] zijn gezet (hierna: het stuk van 27 februari 2013).
3.6
In het stuk van 27 februari 2013 staat dat ter voorkoming van negatieve gevolgen van zakelijke problemen van [appellant] voor het privévermogen: i) [appellant] voor 1% en [geïntimeerde] voor 99% eigenaar is van de woning, ii) [geïntimeerde] op de loonlijst van het bedrijf van [appellant] staat zonder dat zij daar werkt en iii) [appellant] de bankrekening van [geïntimeerde] gebruikt. Het stuk bevat de volgende bepalingen, kort samengevat:
  • De bankrekening met nummer [rekeningnummer] staat op naam van [geïntimeerde] , maar wordt uitsluitend gebruikt door [appellant] . Alle inkomsten op deze rekening behoren toe aan [appellant] , ongeacht de omschrijving die daarbij vermeld staat. [geïntimeerde] verklaart geen recht te hebben op deze inkomsten.
  • [geïntimeerde] staat op de loonlijst bij [appellant] , maar zij verricht geen arbeid. Het loon van [geïntimeerde] wordt gestort op bankrekening [rekeningnummer] , maar dat geld komt toe aan [appellant] als ware het zijn loon. [geïntimeerde] kan daar verder geen rechten aan ontlenen.
  • [appellant] en [geïntimeerde] kochten de woning samen. Er zijn bepaalde (in het stuk van 27 februari 2013 genoemde) zaken die [appellant] heeft betaald. Wie de woning verlaat mag de door hem of haar aangebrachte verbeteringen meenemen. [appellant] betaalt de woonlasten vanaf bankrekening [rekeningnummer] .
  • Als partijen uit elkaar gaan wordt de overwaarde van de woning (de verkoopprijs minus het hypotheek-restant) als volgt verdeeld. Er wordt een lijst van alle woonlasten opgemaakt, aan de hand waarvan wordt bepaald wie wat aan beschreven kosten heeft bijgedragen, en vervolgens wordt de overwaarde van de woning naar rato van ieders bijdragen uitgekeerd.
3.7
Op 12 februari 2020 is de woning (terug) overgedragen aan Woonbron.

4.Vorderingen, grondslag en beslissing van de kantonrechter

4.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] in oktober 2019 gedagvaard voor de kantonrechter en gevorderd dat zij meewerkt aan de verkoop en levering van de woning en dat zij aan [appellant] een bedrag betaalt, nader op te maken bij staat. Omdat [geïntimeerde] vervolgens meewerkte aan de verkoop van de woning, is dat deel van het gevorderde niet meer in geschil. Het geschil gaat nu nog over de vordering tot betaling.
4.2
Aan zijn vordering tot betaling legt [appellant] ten grondslag dat partijen een overeenkomst hebben gesloten nadat zij zelf de verdeling hadden vastgesteld voor het geval hun samenleving zou eindigen. Ter onderbouwing daarvan heeft hij het stuk van 27 februari 2013 overgelegd.
4.3
[geïntimeerde] heeft de vordering bestreden. Zij betwist dat zij heeft ingestemd met wat in het stuk van 27 februari 2013 is bepaald. Zij betwist dat zij dat stuk kende en dat zij dat ooit heeft ondertekend. [geïntimeerde] heeft op haar beurt (in voorwaardelijke reconventie) vorderingen ingediend voor het geval de rechter oordeelt dat tussen partijen wel een overeenkomst tot stand is gekomen. Die vorderingen zien op nietigverklaring of vernietiging van die overeenkomst, op verjaring en op betalingen in verband met gebruik van en uitgaven voor de woning.
4.4
De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de gestelde overeenkomst met [geïntimeerde] heeft gesloten. De kantonrechter is niet toegekomen aan de vorderingen van [geïntimeerde] , omdat niet vaststaat dat er een overeenkomst van 27 februari 2013 bestaat. Daardoor was de voorwaarde voor de reconventie niet vervuld. De kantonrechter heeft de proceskosten van de conventie bij [appellant] gelegd en die van de reconventie gecompenseerd.

5.Vorderingen in hoger beroep en bezwaren tegen het vonnis

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met de beslissing van de kantonrechter. Hij heeft in hoger beroep aangevoerd dat het overeengekomene niet ongebruikelijk is en niet ongunstig is voor [geïntimeerde] (grieven 1 en 2) en hij heeft gemotiveerde bezwaren gemaakt tegen het oordeel van de kantonrechter over het bestaan van de overeenkomst en de bewijslast daarvan (grieven 3 t/m 7). Hij heeft zijn eis gewijzigd en in hoger beroep gevorderd dat het hof [geïntimeerde] veroordeelt om hem € 40.729,50 of een bedrag nader op te maken bij staat, met rente, te betalen. Dat bedrag vloeit zijns inziens voort uit wat partijen met de overeenkomst (het stuk) van 27 februari 2013 hadden afgesproken over de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning.
5.2
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant] bestreden en in voorwaardelijk incidenteel appel haar eigen voorwaardelijke vorderingen herhaald.

6.Beoordeling door het hof

6.1
Zoals het hof hiervóór al heeft aangegeven heeft [appellant] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat partijen de overeenkomst van 27 februari 2013 hebben gesloten. [geïntimeerde] heeft betwist dat die overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. Volgens haar bestaat die niet.
6.2
Voor het tot stand komen van een overeenkomst is nodig dat beide partijen de op het rechtsgevolg van de overeenkomst gerichte wil hadden (artikel 3:33 BW). [appellant] heeft niets gesteld waaruit, indien bewezen, het hof kan afleiden dat [geïntimeerde] ook wilde wat in het stuk van 27 februari 2013 staat. Er is daardoor geen overeenkomst tot stand gekomen, ook niet als [geïntimeerde] het stuk heeft ondertekend (wat zij betwist, het hof laat het in het midden). Daartoe overweegt het hof het volgende.
6.3
Volgens [appellant] heeft hij de overeenkomst (het stuk van 27 februari 2013) opgesteld en heeft [geïntimeerde] die ondertekend. Zijns inziens blijkt uit haar ondertekening dat zij de opgenomen afspraken wilde. Het hof oordeelt dat dit daaruit niet blijkt, vanwege het verweer van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft namelijk niet alleen betwist dat zij het stuk heeft ondertekend, maar zij heeft ook betwist dat zij de inhoud daarvan kende. Daarvoor heeft zij aangevoerd dat zij van [appellant] af en toe iets moest ondertekenen waarvan [appellant] niet meer zei dan dat het “
voor de woning” was en dat zij dan direct tekende wat hij haar voorlegde, zonder nadere tekst en uitleg, zonder voorbereiding en zonder leestijd. [appellant] heeft in de memorie van grieven op deze verklaring van [geïntimeerde] over ondertekening van stukken gewezen; hij heeft niet bestreden dat de ondertekening ging zoals [geïntimeerde] aanvoert. Daarmee staat voor het hof vast dat als [geïntimeerde] het stuk van 27 februari 2013 al zou hebben ondertekend, zij dit heeft gedaan zonder de inhoud van het stuk te kennen, wat [appellant] wist, en nadat zij slechts hoorde dat het “
voor de woning” was.
6.4
[appellant] heeft niet gesteld dat – laat staan wanneer en hoe – [geïntimeerde] van de
inhoudvan het stuk van 27 februari 2013 heeft kennis genomen. Dat hij mededeelde dat het “
voor de woning” was, is daarvoor onvoldoende. Het stuk ziet namelijk niet op de woning zelf; het regelt van wie de inkomsten op de bankrekening van [geïntimeerde] zijn, dat de door het bedrijf van [appellant] aan [geïntimeerde] gedane loonbetalingen aan Sluijs toekomen als ware het zijn loon en het bevat onderlinge afspraken over de verdeling van de overwaarde bij verkoop van de woning. Dat valt niet samen te vatten in “
voor de woning”. [geïntimeerde] heeft bij de kantonrechter aangevoerd dat de overeenkomst voor haar dermate ingrijpend is, dat [appellant] meer had moeten melden dan dat het “voor de woning” was. Hierop heeft [appellant] niet aangegeven (ook niet in hoger beroep) dat zij méér over de inhoud van het door haar te ondertekenen stuk wist. Hij heeft niet gesteld dat, en hoe, partijen hebben gesproken over de inhoud van het stuk of dat hij in het stuk heeft opgeschreven wat partijen al eerder samen hadden afgesproken. Hij heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] haar instemming met de gevolgen van de gestelde afspraken toonde. Dat de overeenkomst volgens [appellant] niet ongunstig voor [geïntimeerde] is, niet alleen in zijn voordeel is en wel redelijk is, betekent niet – wat daar verder ook van zij – dat [geïntimeerde] dit met [appellant] wilde afspreken. Uit wat is aangevoerd kan het hof slechts afleiden dat (alleen) [appellant] dat wilde. Dat [geïntimeerde] geen op de rechtsgevolgen gerichte wil had, was ook voor [appellant] duidelijk, want hij had het stuk zelf (zonder [geïntimeerde] ) opgesteld en hij liet het vervolgens onbesproken en door haar ongelezen ondertekenen, terwijl hij wist dat zij niet op de inhoud van wat zij ondertekende was voorbereid.
6.5
[appellant] heeft, behalve het betwiste afschrift van de overeenkomst van 27 februari 2013, geen stukken overgelegd of feiten gesteld waaruit zou kunnen volgen dat [geïntimeerde] de in de overeenkomst opgeschreven bepalingen wilde afspreken. De in hoger beroep overgelegde e-mail aan de notaris is van [appellant] (niet van [geïntimeerde] ). Bovendien staat hierin geen wens van [geïntimeerde] . De e-mail rept slechts over de wens van [appellant] om voor een zo klein mogelijk percentage mede-eigenaar te zijn, omdat voor de hypotheek-garantie niet mogelijk zou zijn dat [geïntimeerde] de woning alleen koopt.
6.6
[appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan blijken dat [geïntimeerde] naderhand met de door hem gestelde overeenkomst heeft ingestemd. De in het stuk van 27 februari 2013 genoemde bankrekening op naam van [geïntimeerde] was al geopend in mei 2012 (dus ver vóór de datum van het stuk). De gestelde overeenkomst is tijdens de verdere samenwoning niet genoemd, althans daar zijn geen stellingen over of stukken van. [appellant] bracht de door hem gestelde overeenkomst pas weer ter sprake toen de medewerking van [geïntimeerde] in 2019 nodig was en toen heeft [geïntimeerde] direct betwist dat zij deze overeenkomst kende en daarop haar handtekening heeft gezet.
6.7
Gelet op al het voorgaande is duidelijk – en moet voor [appellant] ook duidelijk zijn geweest – dat enkel het plaatsen van een handtekening, als [geïntimeerde] dat destijds al heeft gedaan (zij heeft dat betwist, het hof laat het in het midden), niet betekende dat [geïntimeerde] de gevolgen van het door hem opgestelde stuk dat zij ondertekende, wilde. Feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat zij wel een op de rechtsgevolgen gerichte wil had (of dat [appellant] gerechtvaardigd mocht vertrouwen op het bestaan van die wil) zijn er niet. Daardoor is de gestelde overeenkomst niet tot stand gekomen.
6.8
Het hof zal de ondertekening van het stuk van 27 februari 2013 niet laten bewijzen; dat kan de uitkomst van deze zaak niet veranderen. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat de overeenkomst bestaat omdat ook de wil van [geïntimeerde] gericht was op de rechtsgevolgen van de gestelde overeenkomst. Het hof komt daardoor aan bewijslevering niet toe.
6.9
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. Zijn vordering, die gebaseerd is op de gestelde overeenkomst, is ongegrond. Daardoor komt het hof niet toe aan het voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde] . Dit blijft dus onbesproken.
6.1
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zoals hierna aangegeven.

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam van 12 juni 2020;
- wijst af wat [appellant] in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 332,- aan griffierecht, € 2.031,- aan salaris voor de advocaat en op € 163,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 85,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 85,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Dulek-Schermers, H.J.M. Burg en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022 in aanwezigheid van de griffier.