ECLI:NL:GHDHA:2022:375

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
200.297.592/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot instemming met aangeboden schuldregeling door ABN AMRO Bank N.V.

In deze zaak hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om ABN AMRO Bank N.V. te bevelen in te stemmen met een aangeboden schuldregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende grond was voor de conclusie dat ABN AMRO niet in redelijkheid tot haar weigering had kunnen komen. Appellanten, die in financiële problemen verkeerden, stelden dat hun aanbod het maximale was waartoe zij in staat waren, maar ABN AMRO betwistte dit en gaf aan dat er geen bewijs was dat appellanten niet in staat waren om een hoger inkomen te genereren.

Het hof heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de buitengerechtelijke schuldregeling was uitgevoerd door een advocaat, zoals vereist. Het hof oordeelde dat het iedere schuldeiser vrijstaat om volledige betaling te verlangen en dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een aangeboden akkoord. Het hof concludeerde dat ABN AMRO in redelijkheid haar weigering kon handhaven, gezien de omstandigheden en het feit dat appellanten niet adequaat hadden gereageerd op de mogelijkheden voor herstructurering van hun lening.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van appellanten om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de schuldregeling werd afgewezen. Het hof benadrukte dat appellanten onvoldoende hadden aangetoond dat hun aanbod het uiterste was waartoe zij in staat waren, en dat er geen duidelijke communicatie met ABN AMRO had plaatsgevonden over mogelijke betalingsregelingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.297.592/01
Zaaknummers rechtbank : C/10/616501 / FT EA 21/477 en
C/10/616503 / FT EA 21/479

arrest van 14 februari 2022

inzake

1. [appellant],

2. [appellante],

beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant], [appellante], en tezamen: [appellanten],
advocaat: mr. T. Çatak te Capelle aan den IJssel,
tegen

ABN AMRO Bank N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ABN AMRO.

Het geding

Bij beroepschriften ingekomen ter griffie van het hof op 25 juli 2021, hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2021, waarbij hun verzoek om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met een door hen aangeboden schuldregeling en hun (subsidiaire) verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen. Zij verzoeken het hof deze vonnissen te vernietigen en alsnog ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de schuldregeling dan wel hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft naast de beroepschriften kennisgenomen van de processtukken van de eerste aanleg die [appellanten] hebben toegestuurd, alsmede de reactie van ABN AMRO d.d. 9 september 2021 (met bijlagen), waarin tevens is medegedeeld dat zij niet zal verschijnen bij de mondelinge behandeling.
De mondelinge behandeling van beide zaken heeft plaatsgevonden op 13 september 2021, waarbij [appellanten] zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat en [tolk].
Het hof heeft ter zitting beide zaken pro forma aangehouden tot 15 november 2021 om [appellanten] in de gelegenheid te stellen het hof te informeren over (i) de aanvraag heffingskorting en, bij afwijzing daarvan, (ii) de aanvraag aanvullende Participatiewet-uitkering, alsmede naar aanleiding van de uitkomst van het voorgaande (iii) opnieuw in contact/overleg te treden met ABN AMRO, nu die heeft aangegeven in beginsel bereid te zijn de lening te herstructureren en/of de mogelijkheid van een betalingsregeling te onderzoeken.
Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
[appellanten] hebben daarna de volgende stukken aan het hof toegestuurd:
- een brief van 19 oktober 2021 (met bijlagen) waarin – kort gezegd – is uiteengezet welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van het proces-verbaal en waarin is medegedeeld dat opnieuw in overleg getreden zal worden met ABN AMRO;
- een e-mail van 15 november 2021 met als bijlage een brief/reactie van ABN AMRO van 9 november 2021.
Het hof heeft [appellanten] in de gelegenheid gesteld op laatstgenoemde brief van ABN AMRO te reageren. Zij hebben dat gedaan bij brief van 24 november 2021, per e-mail ontvangen op 25 november 2021. Daarna heeft het hof [appellanten] nogmaals in de gelegenheid gesteld in overleg te treden met ABN AMRO en de zaak daartoe aangehouden tot 31 januari 2022. Het hof heeft een brief ontvangen van [appellanten] van 30 december 2021, een brief van ABN AMRO van 12 januari 2022 en nog een laatste reactie van [appellanten] bij brief van 28 januari 2022.
Het hof heeft daarna arrest bepaald op heden.
Het hof wijst in beide zaken afzonderlijk arrest. Het onderhavige arrest heeft betrekking op het verzoek tot het bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellanten] hebben op 9 april 2021 bij de rechtbank een verzoek ingediend om ABN AMRO te bevelen in te stemmen met de door hen aangeboden schuldregeling.
2. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat er onvoldoende grond is voor het oordeel dat ABN AMRO niet in redelijkheid tot weigering van de door [appellanten] aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat de vordering van ABN AMRO de gehele schuldenlast omvat en dat daarom niet snel geoordeeld kan worden dat ABN AMRO in redelijkheid niet tot haar weigering heeft kunnen komen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel dat [appellanten] hebben voorgelegd het uiterste is waartoe zij in staat moeten worden geacht, nu onvoldoende gebleken is dat zij geen aanspraak kunnen maken op een hoger inkomen.
Het inkomen van [appellanten] bestaat uit de WIA-uitkering van [appellant] en ligt onder het bijstandsniveau voor gehuwden. De gemeente heeft het verzoek van [appellanten] voor een aanvullende Participatiewet-uitkering afgewezen omdat [appellante] aanspraak kan maken op de algemene heffingskorting. Dat [appellanten] daadwerkelijk een aanvraag algemene heffingskorting hebben gedaan, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat zij geen recht hebben op een aanvullende Participatiewet-uitkering indien zij geen aanspraak kunnen maken op de algemene heffingskorting.
3. Het standpunt van [appellanten] met betrekking tot het dwangakkoord komt er kort gezegd op neer dat het aanbod het maximale is waartoe zij in staat zijn.
Zij hebben de afwijzing van de gemeente op hun verzoek tot een aanvullende uitkering op grond van de Participatiewet overgelegd, evenals stukken omtrent de algemene heffingskorting. Zij hebben dus aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk is een hoger inkomen te genereren, aldus [appellanten].
Uit de stukken die zij na aanhouding van de zaak hebben toegestuurd aan het hof, blijkt volgens [appellanten] dat, nadat uiteindelijk een hoger bedrag aan heffingskortingen is vastgesteld, hun afloscapaciteit (nagenoeg) niet is toegenomen. Daarom is volgens [appellanten] het aanbod dat in het kader van het dwangakkoord aan ABN AMRO is voorgelegd, het maximaal haalbare.
4. ABN AMRO handhaaft haar in eerste aanleg ingenomen standpunt en stemt niet in met het voorstel van [appellanten], omdat – kort samengevat – niet aannemelijk is dat dat voorstel het uiterste is waartoe [appellanten] in staat moeten worden geacht, onder meer omdat daarbij is uitgegaan van een lager inkomen dan waarop [appellanten] in potentie recht zouden hebben en niet gebleken is dat [appellante] geen inkomen uit arbeid zou kunnen verwerven. Verder naderen [appellanten] de pensioengerechtigde leeftijd en is geen inzicht verkregen in de gewijzigde inkomenssituatie. Ook hebben [appellanten] tot en met april 2020 aan hun maandelijkse betalingsverplichtingen voldaan en is er tussen ABN AMRO en [appellanten] nooit contact geweest.
Van een situatie waarin zij in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, is geen sprake, aldus ABN AMRO.
Voorts is het voorstel niet door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst, nu [appellanten] tijdens het traject afwisselend zijn bijgestaan door De Schie en West 5 Advocatuur, waarbij de advocaat van [appellanten] inmiddels aangeeft in dienst te zijn getreden bij De Schie.
[appellanten] zijn nimmer ingegaan op het voorstel van ABN AMRO om in overleg te treden over een herstructurering van de lening en/of de mogelijkheid tot het treffen van een betalingsregeling. De stukken/correspondentie die [appellanten] na aanhouding van de zaak hebben toegestuurd vormen daarom geen aanleiding tot een andere visie, nu zij daarin slechts hun voorstel in het kader van het buitengerechtelijk akkoord hebben herhaald.
5. Op grond van de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken, is het hof van oordeel dat de buitengerechtelijke schuldregeling conform het bepaalde in art. 285 lid 1 sub f Fw, is uitgevoerd door een advocaat zoals bedoeld in art. 48 lid 1 sub c Wck.
Daartoe wordt overwogen dat mr. Çatak ter zitting heeft verklaard dat hij op 1 februari 2021 in dienst is getreden bij De Schie, dat die stichting een organisatie is met een ideële doelstelling in de zin van de artt. 5.9 sub f en 5.10 van de Verordening op de Advocatuur en dat naar mr. Çatak heeft verklaard de verantwoordelijk deken het door mr. Çatak ingediende professioneel statuut heeft goedgekeurd en ermee heeft ingestemd dat mr. Çatak als advocaat in dienst van De Schie optreedt voor haar cliënten.
Verder kan op basis van de verklaring daarover van mr. Çatak tot uitgangspunt worden genomen dat hij na zijn indiensttreding bij De Schie ABN AMRO heeft aangeschreven, zodat vastgesteld kan worden dat hij een (hernieuwde) poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling heeft uitgevoerd. Gelet hierop was/is mr. Çatak bevoegd om als schuldhulpverlener op te treden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld.
6. Bij de beoordeling van het verzoek te bevelen om in te stemmen met een schuldregeling in het kader van artikel 287a Fw neemt het hof als uitgangspunt dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan, zodat deze schuldeiser niet snel het verwijt gemaakt kan worden dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid om volledige betaling te verlangen. Uitgangspunt is voorts dat een schuldeiser slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden akkoord. Een en ander neemt niet weg dat een schuldeiser tegenover de schuldenaar in ieder geval uit hoofde van de tussen hen in acht te nemen redelijkheid en billijkheid gehouden kan zijn (nader) te motiveren waarop zijn standpunt is gegrond om instemming te onthouden en dat het voor de rechter mogelijk moet zijn te beoordelen of de schuldeiser, gelet op wat de schuldenaar heeft aangevoerd, wel of niet zijn standpunt volledige betaling te verlangen, in redelijkheid kan handhaven.
7. De schuldenlast van [appellanten] bedraagt € 13.242,44 en omvat één schuld, te weten de schuld aan ABN AMRO. [appellanten] hebben een schuldregeling aangeboden aan ABN AMRO op basis van een prognosepercentage, inhoudende een betaling van 20,66%. Die regeling is gebaseerd op de NVVK-norm, waarbij voor de afloscapaciteit van [appellanten] is uitgegaan van een ongewijzigde voortzetting van de WIA-uitkering van [appellant], die 100% arbeidsongeschikt is verklaard.
8. Uit de stukken die zich in het dossier bevinden, blijkt dat naar aanleiding van de aanvraag algemene heffingskorting de Belastingdienst het bedrag van de voorlopige aanslag van [appellanten] op nihil heeft gesteld. De (loon)heffingskorting die bij het UWV is aangevraagd, heeft niet geleid tot bijstelling van de WIA-uitkering. Omdat beide aanvragen niet hebben geleid tot een verhoging van het maandinkomen van [appellanten] is er bij de gemeente een (aanvullende) Participatiewet-uitkering aangevraagd. Die aanvraag is afgewezen omdat [appellante] aanspraak kan maken op de algemene heffingskorting als minstverdienende partner. Vervolgens is er opnieuw een aanvraag ingediend bij de Belastingdienst, die wel tot een positieve wijziging in de vaststelling van de voorlopige aanslag (heffingskortingen) heeft geleid. Daarnaast heeft [appellant] in september 2021 een tegemoetkoming arbeidsongeschiktheid ontvangen.
9. [appellanten] hebben de aanhoudingen echter niet gebruikt om – zoals besproken ter zitting van 13 september 2021 – met ABN AMRO de door haar gesuggereerde mogelijkheid tot herstructurering van de lening en/of het treffen van een betalingsregeling, welke mogelijkheden niet reeds eerder zijn onderzocht, inhoudelijk te bespreken.
Dat [appellanten] niet hebben geprobeerd om er op die manier met ABN AMRO uit te komen maar slechts het aanbod tot de buitengerechtelijke schuldregeling hebben gedaan en herhaald, weegt bij de beoordeling van de vraag of ABN AMRO in redelijkheid tot haar weigering heeft kunnen komen naar het oordeel van het hof zwaar, temeer omdat ABN AMRO de enige schuldeiser is. Daarbij komt dat [appellanten] hun aflossingsverplichting tot en met april 2020 zijn nagekomen, althans dit hebben zij onvoldoende weersproken, en niet inzichtelijk/duidelijk is geworden welke omstandigheden ertoe hebben geleid dat zij die verplichting daarna niet meer konden nakomen en waarom toen niet is geprobeerd om met hun enige schuldeiser tot een regeling te komen. De inkomensterugval is immers, zo begrijpt het hof, reeds van 2010 toen het inkomen van [appellant] terugviel naar een WIA-uitkering (zie vonnis van 22 juli 2021).
Daarmee is het voor ABN AMRO niet duidelijk geworden of het nu door [appellanten] gedane aanbod het maximale is waartoe zij in staat moeten worden geacht.
10. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat ABN AMRO in redelijkheid niet tot haar weigering heeft kunnen komen. Het verzoek van [appellanten] dient derhalve te worden afgewezen.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, kan in het kader van het onderhavige verzoek niet tot een ander oordeel leiden en behoeft geen nadere bespreking.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2021.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Volker, M.T. Nijhuis en A.J. Swelheim, ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 14 februari 2022, in aanwezigheid van de griffier.