ECLI:NL:GHDHA:2022:32

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
200.248.182/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid en de beoordeling van een noodweg tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de verkrijging van een erfdienstbaarheid door verjaring en de vraag of er sprake is van een noodweg. De appellanten, buren van de geïntimeerden, gebruikten een gedeelte van de oprit van de geïntimeerden om hun bedrijfsauto's te kunnen bereiken. De voorzieningenrechter in eerste aanleg had geoordeeld dat er geen erfdienstbaarheid was ontstaan door verjaring en dat er geen noodweg was, omdat de toegang tot het erf van de appellanten voldoende verzekerd was. Het hof bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de appellanten niet kunnen aantonen dat zij een erfdienstbaarheid hebben verkregen door verjaring, aangezien er geen sprake is van ondubbelzinnig bezit. Bovendien is er geen noodzaak om over de oprit van de geïntimeerden te rijden, omdat de appellanten ook op andere manieren hun loods kunnen bereiken. Het hof vernietigt wel de hoogte van de opgelegde dwangsom door de voorzieningenrechter, en stelt deze vast op € 500,- per overtreding met een maximum van € 25.000,-. De appellanten worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.248.182/02
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/557816 / KG ZA 18-816
arrest van 1 februari 2022
inzake

1.[appellant 1] ,

wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[appellant 2] ,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[appellant 3] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[appellant 4] ,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
5.
[appellant 5] ,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. M.A. le Belle te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde 2] ,
wonende in [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. W.J. Vroegindeweij te Katwijk.
Het geding
1.1
Het hof heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de processtukken uit de procedure in eerste aanleg, waartoe behoort het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 11 september 2018;
- de appeldagvaarding van 9 oktober 2018, waarin de grieven tegen het vonnis zijn opgenomen, met producties;
- het tussenarrest van 6 november 2018 waarin een comparitie van partijen is bevolen;
- de brief van mr. Vroegindeweij van 4 december 2018, met bijlagen;
- de brief van de toenmalig advocaat van [appellanten] , mr. A.A.G. Balkenende, van 5 december 2018, met bijlagen;
- de brief van mr. Vroegindeweij van 14 december 2018;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen ter plaatse van 18 december 2018, met foto’s;
- de memorie van antwoord met producties.
1.2
Uit het roljournaal volgt dat na de memorie van antwoord pleidooi is bepaald op 10 oktober 2019. Partijen hebben uitstel gevraagd, waarna de zaak op 15 oktober 2019 is geroyeerd. Op 1 juni 2021 is de zaak opnieuw bij het hof aangebracht, waarna weer pleidooi is bepaald. Partijen hebben de zaak op 10 januari 2022 doen toelichten door hun advocaten. De pleitnotities zijn aan het dossier toegevoegd. Ten slotte is arrest bepaald.
Waarover gaat deze zaak?
2. Partijen zijn buren. Hun opritten grenzen aan elkaar. [appellanten] reden tot het vonnis in eerste aanleg met hun bedrijfsauto’s over een stukje van de oprit van [geïntimeerden] als zij naar de bedrijfsruimte achter op hun terrein gingen, of als zij vertrokken. De vraag is of zij daartoe gerechtigd zijn. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat er een erfdienstbaarheid is ontstaan door verjaring of dat sprake is van een ‘noodweg’. Het hof komt tot hetzelfde oordeel. Het hof vindt ook dat niet kan worden gezegd dat [geïntimeerden] misbruik maken van hun eigendomsrecht.
Beoordeling van het hoger beroep
De feiten
3. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a. Partijen zijn buren van elkaar. [geïntimeerden] wonen sinds mei 2016 aan de [adres 1] in [plaatsnaam]. [appellanten] wonen, en hebben hun bedrijf, aan de [adres 2] in [plaatsnaam].
Achter op het terrein van [appellanten] staat een loods/bedrijfsruimte. Die loods, en het voorliggende terrein bij die loods, zijn bereikbaar via een oprit die naast de aan de straat gelegen woning loopt. Die oprit wordt door [appellanten] onder meer gebruikt met bedrijfsauto’s met aanhangers.
De oprit van [appellanten] grenst aan de oprit van [geïntimeerden] hebben per 15 augustus 2017 een eerder aan [appellanten] gegeven toestemming om (met hun bedrijfsauto’s met aanhanger) de oprit van [geïntimeerden] te mogen gebruiken, ingetrokken.
In een schriftelijke verklaring van [naam 1] van 14 augustus 2018 is onder meer opgenomen:
“Als oud bewoner van [adres 1] te [plaatsnaam] periode 1946 tot 1971 verklaar ik hierbij dat bij de percelen tussen [adres 1] en [adres 2] tussen de naast elkaar gelegen opritten vanaf de trottoir een aantal meters geen begroeiing aanwezig was.
Reden: de toenmalige bewoners hadden beiden een groente-bloemen-bollen bedrijf.
Vrachtauto’s en paard en wagen konden zo over elkaars erf hun bedrijf met deze vervoersmiddelen hun eigen oprit in- en afrijden.”
In een ongedateerde schriftelijke verklaring van [naam 2] is onder meer opgenomen:
“(…) die Geschichte der Auffahrt der [adres 1].
Als wir das Haus in 1999 gekauft haben waren die beiden Auffahrten von den Baum in Richtung der Strasse durch einen Streifen mit Blumen getrennt. (…). Als Ihr das Haus gekauft habt haben wir den Streifen mit Platten belegt und damit die Auffahrt erweitert. Dies war fuer uns beide von Vorteil, i.e. ich konnte dat Auto vorne besser abstellen und hatte gleichzeitig genug Platz um am Auto vorbei ans Haus zu kommen. Ueber die Jahre hat diese neue Auffahrt uns nie gestört. Der gleichzeitige Vorteil auf eurer Seite, i.e. die einfachere Moeglichkeit die LKWs auf die enge Auffahrt zu kommen, war nie ein Problem auf unserer Seite. (…).”
De vordering in eerst aanleg en de beslissing van de voorzieningenrechter
4.1
In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] meerdere vorderingen ingesteld die in hoger beroep geen rol meer spelen. De vordering die in hoger beroep nog wel aan de orde is, strekte ertoe dat het [appellanten] zou worden verboden om de oprit van [geïntimeerden] te gebruiken.
4.2
[appellanten] hebben op hun beurt in reconventie in eerste aanleg (samengevat weergegeven) gevorderd dat het [geïntimeerden] zou worden geboden om alle hekwerken, beplantingen en aanwezige bouwsels te verwijderen en geen erfafscheiding te plaatsen tussen de beide opritten over een lengte van 9 meter vanaf het trottoir gemeten. Zij vorderden voorts dat het [geïntimeerden] zou worden geboden te gehengen en te gedogen dat [appellanten] maximaal zes keer per dag gebruik maken van een gedeelte van de oprit van [geïntimeerden]
4.3
De voorzieningenrechter heeft [appellanten] verboden om de oprit van [geïntimeerden] te gebruiken, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellanten] dit verbod overtreden. Zij heeft de vorderingen van [appellanten] afgewezen en heeft in conventie en in reconventie bepaald dat partijen ieder de eigen kosten dragen.
De vordering in hoger beroep en de grieven
5.1
[appellanten] vorderen in hoger beroep dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerden] alsnog wordt afgewezen. Zij vorderen voorts dat hun vordering uit eerste aanleg alsnog wordt toegewezen.
5.2
[appellanten] voeren in hun grieven aan dat zij door verjaring een erfdienstbaarheid hebben verkregen die ertoe strekt dat zij met hun bedrijfsauto’s over het voorste deel van de oprit van [geïntimeerden] mogen rijden. Zij voeren verder aan dat er geen andere mogelijkheid is om de bedrijfsloods te bereiken en dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen noodweg heeft aangewezen. Tot slot voeren zij aan dat [geïntimeerden] misbruik maken van hun eigendomsrecht en daardoor onrechtmatig handelen door de toerit over de oprit van [geïntimeerden] onmogelijk te maken voor de bedrijfsauto’s van [appellanten]
De beoordeling door het hof
Verkrijgende verjaring van een erfdienstbaarheid – grief 1
6.1
Een erfdienstbaarheid kan ontstaan door vestiging en door verjaring. Nu niet in geschil is dat er geen erfdienstbaarheid is gevestigd, gaat het in deze zaak om de vraag of een erfdienstbaarheid is verkregen door verjaring. Uit het bepaalde in artikel 3:99 BW volgt dat voor verkrijgende verjaring het onafgebroken bezit te goeder trouw van – in dit geval – een erfdienstbaarheid op de grond van [geïntimeerden] is vereist, gedurende een periode van ten minste tien jaar. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil hier zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over de grond waar het in deze procedure over gaat, met de pretentie rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt volgens het bepaalde in artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op uiterlijk waarneembare feiten waaraan buitenstaanders (‘men’) een erkenning van bezit vastknoopt en dus op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter dan ook van geen betekenis. Uit het bepaalde in artikel 3:111 BW volgt dat iemand die een goed voor een ander houdt, zichzelf, behoudens de twee in dat artikel genoemde maar hier niet ter zake doende uitzonderingen, niet tot bezitter kan maken.
6.2
Uit artikel 3:112 BW volgt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Artikel 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid 2 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Uit artikel 3:117 lid 1 BW volgt dat een bezitter van een goed het bezit verliest (onder meer) wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt of wanneer hij het goed kennelijk prijs geeft.
6.3
Verder is vereist dat het bezit ondubbelzinnig is. Er is geen sprake van ondubbelzinnig bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht (HR 15 januari 1993, NJ 1993, 178). Er kan dus pas van verjaring sprake kan zijn als de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, hier dus [geïntimeerden] , uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, en dat is hier [appellanten] , duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
6.4
[appellanten] stellen dat zij al meer dan tien jaar een stukje van de oprit van [geïntimeerden] gebruiken. Ook als dat juist is, brengt het enkele gebruik niet het bezit van een erfdienstbaarheid mee. Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] waarnaar [appellanten] zelf verwijzen, volgt veeleer dat sprake was van een over en weer gedogen van het gebruik van elkaars opritten door de bewoners van [adres 1] en [adres 2], of van een gebruik met wederzijdse instemming. Afgezien van het feit dat de verklaring van [naam 1] betrekking heeft op een niet-relevante periode duidt zijn verklaring er immers op dat de wederzijdse opritten in goed overleg over en weer werden gebruikt. De verklaring van [naam 2] wijst in dezelfde richting: een eerder aanwezig bloemperk op de erfgrens is kennelijk in overleg verwijderd om een wederzijds voordeel te bewerkstelligen. Er was dus sprake van het gedogen van het gebruik van de opritten of, in het meest verstrekkende geval, van een houden van een goed voor een ander (houderschap over en weer, van een deel van de oprit voor de eigenaar). Met die verklaringen strookt niet dat (de rechtsvoorgangers van) [appellanten] op enig moment met uitsluiting van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerden] , het bezit van een erfdienstbaarheid hebben genomen. Die hoedanigheid van houder sluit het bezit van een erfdienstbaarheid uit (artikel 3:111 BW).
6.5
Met de vaststelling dat sprake was van gedogen of een wederzijdse toestemming strookt ook dat de voorzieningenrechter als vaststaand feit heeft aangenomen dat [geïntimeerden] de toestemming voor het gebruik van de oprit hebben ingetrokken. [appellanten] hebben daartegen niet gegriefd, zodat het hof van de juistheid van die feitenvaststelling moet uitgaan (zie onder 3 van dit arrest). Ook dat impliceert dat geen sprake was van bezit van de erfdienstbaarheid, maar van een (persoonlijke) toestemming tot het gebruik van de oprit. In eerste aanleg gingen [appellanten] zelf kennelijk ook uit van het gebruik van de oprit op grond van alleen een afspraak met de eigenaren van nummer 6 (zie pagina’s 6 en 7 pleitnota mr. Balkenende). Hoewel het hen vrij staat in hoger beroep hun standpunten aan te passen, kan mede in het licht van dat eerder ingenomen standpunt, en bij gelijkblijvende uiterlijk waarneembare gedragingen, niet goed worden aangenomen dat het voor [geïntimeerden] op enig moment duidelijk moet zijn geweest dat [appellanten] zich als bezitter van een erfdienstbaarheid gingen beschouwen.
6.6
Grief 1 stuit daarop af. Nu geen sprake is van bezit kan er niet alleen geen sprake zijn van verkrijgende verjaring (waarop [appellanten] zich beroepen), maar evenmin van bevrijdende verjaring. Het hof kan daarom in het midden laten of aan de overige vereisten daarvoor is voldaan.
Noodweg – grief 2
7.1
Artikel 5:57 BW geeft een regeling voor het geval een erf geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg of een openbaar vaarwater. Het antwoord op de vraag of een erf behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg of een openbaar vaarwater hangt ervan af of bij het ontbreken van een noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, gelet op de aard van dat erf, wel of niet mogelijk is.
7.2
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er meerdere mogelijkheden zijn om de loods achter de woning aan de [adres 2] te bereiken, zonder dat daarbij over de grond van [geïntimeerden] wordt gereden. Met dat oordeel heeft de voorzieningenrechter niet een alternatieve route voor ogen gehad, maar heeft zij uitdrukking gegeven aan haar oordeel dat het gegeven de bestaande alternatieve manieren van gebruikmaking van de eigen oprit van [appellanten] niet noodzakelijk is om over de oprit van [geïntimeerden] te rijden. Het hof onderschrijft dat oordeel.
7.3
Weliswaar is de oprit de enige toegang tot de loods, maar door [appellanten] is erkend dat het mogelijk is om de aanhanger af te koppelen van de bedrijfsauto en dan achtereenvolgens de auto en de aanhanger op de eigen oprit te rijden zonder de oprit van [geïntimeerden] te gebruiken (of omgekeerd). Tijdens de comparitie ter plaatse heeft de raadsheer-commissaris ook vastgesteld dat dit mogelijk is. Die handeling veroorzaakt weliswaar enig oponthoud voor [appellanten] en het voorbijrijdend verkeer, maar dat is van heel beperkte duur. Onder die omstandigheden kan niet worden geconcludeerd dat een behoorlijke exploitatie van het erf van [appellanten] zonder gebruikmaking van het stukje oprit van [geïntimeerden] niet mogelijk is. Grief 2 stuit daarop af.
Onrechtmatig handelen / misbruik van recht
8. Met hun derde grief voeren [appellanten] aan dat [geïntimeerden] onrechtmatig handelen door hun eigen oprit voor [appellanten] te blokkeren. Het hof volgt hen daarin niet. [geïntimeerden] hebben als eigenaars het recht om hun oprit in te richten op de wijze die hen goed dunkt. Het enkele feit dat zij geen bijzonder belang bij een bepaald gebruik hebben, brengt niet mee dat zij misbruik van hun eigendomsrecht maken door [appellanten] het gebruik van de oprit te ontzeggen. Zoals hiervoor is overwogen, moeten [appellanten] bovendien in staat worden geacht door het loskoppelen van de aanhanger hun loods te bereiken zonder de oprit van [geïntimeerden] te hoeven gebruiken. Onder die omstandigheden is nog minder in te zien waarom [geïntimeerden] misbruik van hun eigendomsrecht maken door de toegang tot hun oprit voor de bedrijfswagens van [appellanten] te blokkeren.
Dwangsom
9. [appellanten] hebben ter zitting van het hof aangevoerd dat de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom (i) te hoog is en (ii) ten onrechte niet is gemaximeerd. Mede in het licht van het feit dat niet is gebleken dat de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling door [appellanten] niet is nageleefd, acht het hof de opgelegde dwangsom inderdaad te hoog, terwijl deze bovendien gemaximeerd moet worden. Het hof is van oordeel dat een dwangsom van € 500,- per overtreding, met een maximum van € 25.000,- een voldoende adequate prikkel is voor [appellanten] om de door de voorzieningenrechter uitgesproken veroordeling na te leven. Het vonnis zal worden vernietigd voor zover de voorzieningenrechter anders heeft beslist.
Conclusie
10. De conclusie uit het voorgaande is dat het hoger beroep faalt, behalve ten aanzien van de opgelegde dwangsom. [appellanten] moeten als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. [geïntimeerden] hebben gevorderd dat [appellanten] ook worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg. Daarvoor is geen aanleiding aangezien [geïntimeerden] in eerste aanleg meerdere vorderingen hadden geformuleerd die zijn afgewezen en de voorzieningenrechter daarom terecht heeft geoordeeld dat partijen in eerste aanleg als over en weer in het ongelijk gesteld hadden te gelden.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt gedeeltelijk het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 11 september 2018, namelijk uitsluitend voor zover daarbij een dwangsom van € 5.000,- is uitgesproken voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellanten] het onder 5.1 van het vonnis uitgesproken verbod zouden overtreden,
en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • bepaalt dat [appellanten] een dwangsom verbeuren van € 500,- per keer dat zij het in 5.1 van het vonnis uitgesproken verbod overtreden, met een maximum van € 25.000,-;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 318,- aan verschotten en € 3.342,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. van der Helm, A.E.A.M. van Waesberghe en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2022 in aanwezigheid van de griffier.