ECLI:NL:GHDHA:2022:2880

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2023
Zaaknummer
200.292.345/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake wijziging kinderalimentatie en alimentatie jongmeerderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 juni 2022 een tussenbeschikking gegeven in een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in 2021 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2017, waarin de alimentatie voor zijn kinderen was vastgesteld. De man verzocht om de alimentatie ten behoeve van zijn jongste dochter, [verweerster 3], met terugwerkende kracht op nihil te stellen, en om de bijdrage voor zijn oudste dochter, [verweerster 2], te verlagen. De vrouw, verweerder in hoger beroep, heeft gesteld dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven bij het vaststellen van de alimentatie, ten gunste van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw in hun ouderschapsplan expliciet hebben aangegeven dat zij bij het vaststellen van de kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke normen. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de vraag of er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een aanpassing van de alimentatie rechtvaardigt. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.292.345/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 19-5913
zaaknummer rechtbank : C/09/578451
beschikking van de meervoudige kamer van 29 juni 2022
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Visser te Rotterdam,
tegen
1. [verweerster 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
2. [verweerster 2] ,
hierna te noemen: [verweerster 2] , en
3. [verweerster 3] ,
hierna te noemen: [verweerster 3] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
verweerders in hoger beroep,
hierna gezamenlijk te noemen: de verweerders,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 december 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 maart 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De verweerders hebben op 15 juni 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn nog de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 4 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op 15 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerders van 15 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerders van 22 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de verweerders van 24 februari 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een mailbericht van de zijde van de man van 24 februari 2022, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de verweerders van 24 februari 2022, ingekomen op diezelfde datum.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 25 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- mr. A.J.C. van Bemmel, waarnemer voor de advocaat van de man;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. J. Dongelmans.
Aan de heer mr. A.P. Maten, stagiair bij het kantoor van mr. Dongelmans, is bijzondere toegang tot de zitting verleend.
De man alsmede [verweerster 2] en [verweerster 3] waren niet aanwezig. Dat hebben zij vooraf via hun advocaten aan het hof laten weten.
Zowel namens de man als verweerders zijn pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van [huwelijksdatum] 1998 tot 16 november 2016.
3.3
De man en de vrouw zijn de ouders van [verweerster 2] , geboren op [geboortedatum] 2000 en [verweerster 3] , geboren op [geboortedatum] 2002, hierna gezamenlijk ook aangeduid als: de kinderen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 juli 2017 heeft de rechtbank de door de man en de vrouw getroffen onderlinge regeling van hun betrekkingen na de scheiding, zoals neergelegd in het aan de beschikking gehechte (en op 16 juni 2017 door de ouders ondertekende) echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan, opgenomen en voorts is bepaald bepaald dat de man, met ingang van 1 juli 2017, voor de verzorging en opvoeding van de kinderen aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 600,- per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5
In het echtscheidingsconvenant, ondertekend door partijen op 16 juni 2017, staat onder meer het volgende:

1.2 Gelet op het vorenstaande – waarbij er van wordt uitgegaan dat het dienstverband van de vrouw ook daadwerkelijk voortduurt tot 1 januari 2018 -, alsmede gelet op de in het ouderschapsplan vermelde en met bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven overeengekomen bedragen aan kinderalimentatie, zijn partijen overeengekomen dat zij over en weer geen partneralimentatie verschuldigd zijn, omdat zij in eigen levensonderhoud voorzien en ook na 1 januari 2018 kunnen voorzien.
4.3
Gelet op de toedeling van de voormelde woning en de in artikel 3.1 genoemde hypothecaire geldleningen aan de vrouw inclusief over/onderwaarde, zijn partijen overeengekomen dat de aandelen van de man in de besloten vennootschap [BV] (met de schulden van € 160.000,- aan de ouders van de man, van € 300.000,- van de man aan die vennootschap en van de rekeningcourantschuld aan die vennootschap van de man) van de man blijven, zonder enige verrekening. (…)
3.6
In het ouderschapsplan staat onder meer het volgende:

7.2Kinderalimentatie:
Bij het bepalen van de hoogte van de door de man te betalen kinderalimentatie voor de kinderen zijn partijen bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. (…)”
7.3
Alimentatie jongmeerderjarige:
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt betaalt de vader de in artikel 7.2 genoemde alimentatie aan het kind zelf ex artikel 1:395a BW op een door het kind aan te wijzen bankrekening. (…)
3.7
De man is gedetineerd geweest van oktober 2017 tot juli 2020. Sinds 24 juli 2020 volgt de man een penitentiair programma met elektronische controle via een enkelband.
3.8
Bij arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 april 2019 is de man – voor zover hier van belang – veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, waarvan 8 voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren. In dit vonnis is de vordering van de benadeelde partijen toegewezen tot een bedrag van € 80.000,-.
3.9
Bij arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2020 is de opgelegde gevangenisstraf, vanwege het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM, verminderd in die zin dat deze 46 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren bedraagt. Voor het overige konden de klachten in cassatie niet leiden tot vernietiging van het arrest van het hof.
3.1
Als gevolg van de wijziging van rechtswege op grond van artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de door de man ten behoeve van dan wel aan de kinderen te betalen alimentatie:
- per 1 januari 2018: € 609,- per maand per kind;
- per 1 januari 2019: € 621,- per maand per kind;
- per 1 januari 2020: € 637,- per maand per kind;
- per 1 januari 2021: € 656,- per maand per kind;
- per 1 januari 2022: € 668,- per maand per kind.
3.11
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man verzocht de rechtbank, met wijziging van genoemde beschikking van 12 juli 2017 en het daaraan gehechte ouderschapsplan:
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [verweerster 3] met ingang van 1 september 2018 tot 5 november 2020 op nihil te stellen, alsmede de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster 3] met ingang van 5 november 2020 op nihil te stellen althans deze bijdrage vast te stellen op een zodanig bedrag en met zodanige ingangsdatum als de rechtbank redelijk acht;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerster 2] met ingang van 1 september 2018 op nihil stellen, althans op een zodanig bedrag met een zodanige ingangsdatum als de rechtbank redelijk acht;
een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank deze verzoeken van de man afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met de bestreden beschikking. De man verzoekt in zijn beroepschrift, zoals de raadsman van de man dit gecorrigeerd heeft op de zitting, het hof de bestreden beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, (naar het hof begrijpt:) te vernietigen en het inleidende verzoek alsnog toe te wijzen en de kinderalimentatie dan wel de kosten van levensonderhoud en studie van de beide kinderen:
- per 1 september 2018 op nihil te stellen;
- per 1 augustus 2020 op een bedrag van € 142,- per maand per kind;
- over januari 2021 op € 32,50 per kind;
- per 1 februari 2021 voor [verweerster 2] op nihil en voor [verweerster 3] op € 65,- per maand vast te stellen,
zulks met wijziging van de beschikking van 12 juli 2017, althans van de in die beschikking opgenomen afspraak over de bijdrage voor de beide dochters, opgenomen in het ouderschapsplan.
De grieven van de man zien op zijn draagkracht en op de vraag of er al dan niet sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden.
4.3
Het verweer van de verweerders strekt tot afwijzing van het beroep van de man en tot bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding en juridisch kader
5.1
Deze zaak gaat over de vraag of de eerder vastgestelde bijdrage voor de kinderen moet worden gewijzigd op grond van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan worden gewijzigd, wanneer zij nadien door een wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en het door partijen gevoerde debat, stelt het hof vast dat in deze procedure tevens de vraag centraal staat of partijen bij het aangaan van de overeenkomst betreffende het levensonderhoud van de kinderen al dan niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
5.2
Het hof zal hierna allereerst ingaan op de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en, zo ja, of die afwijking ten gunste van de kinderen is geweest. Vervolgens gaat het hof in op de vraag welke toetsingskader in dezen van toepassing is.
Bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven ten gunste van de kinderen?
5.3
Volgens de vrouw zijn partijen bij de vaststelling van de bijdragen bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het hof zal allereerst die stelling beoordelen, omdat bij juistheid daarvan, zoals hierna zal blijken, een – strenger – criterium voor wijziging geldt. Voor de beantwoording van de vraag of partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, dient het hof de door partijen in het ouderschapsplan gemaakte afspraak over de bijdragen ten behoeve van de kinderen uit te leggen aan de hand van het zogenaamde Haviltexcriterium. Immers, bij de uitleg van een alimentatieovereenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen in het ouderschapsplan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
5.4
Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Partijen hebben in de zomer van 2017 in onderling overleg en onder begeleiding van hun beider advocaten een ouderschapsplan opgesteld. In artikel 7.2 van dat ouderschapsplan staat uitdrukkelijk vermeld dat partijen bij het vaststellen van de kinderalimentatie (dan wel de kosten voor levensonderhoud en studie) voor [verweerster 2] en [verweerster 3] op een bedrag van € 600,- per maand per kind, bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Verder is in 1.2 van het echtscheidingsconvenant opgenomen dat mede omdat partijen bij de kinderalimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, partijen zijn overeengekomen dat zij over en weer geen partneralimentatie verschuldigd zijn.
5.5
De vrouw heeft de totstandkoming en achtergrond van deze afspraak in de stukken alsmede ter zitting toegelicht. De vrouw heeft in de kern het volgende naar voren gebracht. De man en de vrouw zijn bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. Hoewel in de overeenkomst wel is opgenomen dat partijen aansloten bij de gangbare tabellen, hebben partijen de behoefte van beide kinderen uitdrukkelijk niet gerelateerd aan het netto besteedbaar gezinsinkomen (hetgeen te doen gebruikelijk is) maar zijn zij ten gunste van de kinderen afgeweken door een hogere behoefte vast te stellen. De omvang van de behoefte is overeengekomen met het oog op de toekomstige studies van de dochters en de daaraan gerelateerde kosten. Meer in zijn algemeenheid was het uitgangspunt van partijen bij het maken van de afspraken dat [verweerster 2] en [verweerster 3] ongestoord zouden kunnen gaan studeren; dit belang stond voor beide partijen voorop. Bij de berekening van de kinderalimentatie zijn partijen er verder van uit gegaan dat het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen nihil bedraagt. Een draagkrachtberekening en een draagkrachtvergelijking zijn daarom achterwege gebleven. Hoewel voorzienbaar was dat de vrouw op korte termijn geen inkomen uit dienstverband meer zou hebben en zij vanaf dat moment behoeftig zou zijn, heeft zij afgezien van partneralimentatie, hetgeen ten gunste kwam van de bijdrage voor de kinderen. Volgens de vrouw zijn de alimentatieafspraken gemaakt vanuit het uitgangspunt dat de kinderen in financieel opzicht hoe dan ook niet tekort zouden worden gedaan. Mede vanuit een schuldig geweten vanwege de door de man gepleegde strafbare feiten en het feit dat door zijn handelen het gezin uit elkaar viel, heeft de man aangegeven dat hij maandelijks in ieder geval die twee keer € 600,- zou gaan betalen. De vrouw zou het wel redden en de man had een goed draaiende onderneming achter zich, aldus nog steeds de vrouw.
5.6
De man heeft al deze stellingen van de vrouw niet weersproken, zodat deze als onvoldoende betwist zijn komen vast te staan. Gelet op de achtergrond van de afspraak, de intentie van partijen en de wijze waarop zij (de hoogte van) de door de man verschuldigde bijdrage hebben bepaald, is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat partijen ten aanzien van de bepaling van de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en (dientengevolge) de hoogte van de overeengekomen bijdrage bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Nu de kosten voor de kinderen volledig door de man zouden worden gedragen – en daarmee het aandeel van de vrouw op nihil werd gesteld – geldt daarbij nog dat partijen ook ten gunste van de vrouw zijn afgeweken van die wettelijke maatstaven.
5.7
Over de vervolgvraag of deze bewuste afwijking ten gunste van de kinderen was, overweegt het hof als volgt. Uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, volgt dat zij aan het vaststellen van een door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie geen berekening ten grondslag hebben gelegd. Uit een ambtshalve berekening die het hof heeft gemaakt op basis van het gegeven dat de man in 2016 een inkomen uit loondienst had van € 51.000,- volgt een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 3.034,- per maand. De draagkracht bij een NBI van boven de € 1.550,- wordt voor het jaar 2016 vastgesteld op grond van de formule 70% [NBI-(0,3xNBI+890). Op basis van deze formule wordt de draagkracht aan de zijde van de man vastgesteld op € 863,- per maand in 2016. Het hof zal de berekening van het NBI van de man aan deze beschikking hechten. Nu partijen in het ouderschapsplan een kinderalimentatie ter hoogte van € 600,- per maand per kind zijn overeengekomen, hetgeen de draagkracht van de man ver te boven gaat, concludeert het hof dan ook dat partijen bij het aangaan van deze overeenkomst ten gunste van de kinderen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Toetsingskader en debat?
5.8
In het geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven ten gunste van minderjarige kinderen geldt lid 1 niet onverkort, maar geldt een strengere toets. Het hof overweegt daarover als volgt. De contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven (HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689). Uit het dwingendrechtelijke karakter van deze regel volgt dat daarvan niet ten nadele van minderjarige kinderen kan worden afgeweken, ook niet als die afwijking bewust is overeengekomen. Indien de ouders bewust van de wettelijke maatstaven voor kinderalimentatie zijn afgeweken ten gunste van minderjarige kinderen, is een wijziging van die afspraak op de grond dat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven in de zin van artikel 1:401 lid 5 BW desalniettemin mogelijk als de omstandigheden van het geval toepassing rechtvaardigen van artikel 6:216 BW in verbinding met artikel 6:248 lid 2 BW en met artikel 6:258 BW (HR 19 maart 2021, ECLI:HR:2021:422).
Het hof sluit in deze zaak, die gaat over lid 1 van artikel 1:401 BW, aan bij dit toetsingskader.
In dat verband is nog van belang dat artikel 6:248 lid 2 BW bepaalt dat een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Artikel 6:258 lid 1 BW bepaalt dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen of ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat het strengere criterium zoals uiteengezet in rechtsoverweging 5.8 van toepassing is. Het debat tussen partijen heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep echter (met name) toegespitst op de vraag of er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de overeenkomst tussen partijen ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. Partijen hebben het debat aldus niet gevoerd met inachtneming van het criterium zoals dat hierboven in rechtsoverweging 5.8 is uiteengezet. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen dat alsnog schriftelijk te doen. Omdat de man de verzoeker is in hoger beroep, zal het hof eerst de man daartoe in de gelegenheid stellen. Daarna zal de vrouw een termijn krijgen om daarop haar reactie te kunnen geven. Indien het hof later tot de conclusie zou komen dat er sprake is van een situatie dat een ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst door de vrouw niet kan worden verwacht, dan komt de draagkracht van de man aan de orde.
5.1
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

6.De beslissing

Het hof,
stelt de man in de gelegenheid om zich uiterlijk op
27 juli 2022schriftelijk uit te laten over het onder 5.8 overwogene;
stelt de vrouw in de gelegenheid om uiterlijk op
24 augustus 2022op de schriftelijke uitlating van de man als voornoemd te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.A.J. Bollen, S.H.M. van der Heiden en R.L.M.C Janssen, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier, en is op 29 juni 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.