In deze zaak heeft Avéro Achmea Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Avéro Achmea) een verzoek ingediend voor verlof om tussentijds cassatieberoep in te stellen tegen een eerder arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 juni 2022. Dit verzoek is gedaan omdat Avéro Achmea van mening is dat er fundamentele kwesties zijn behandeld in het eerdere arrest, waarover zij een andere opvatting heeft en waarvan het belang verder reikt dan de specifieke zaak. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voorgenomen deskundigenonderzoek en heeft na het indienen van aktes en aanvullende stukken besloten om heden arrest te wijzen.
De geïntimeerde heeft bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Avéro Achmea, met als argument dat artikel 399 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de weg staat voor cassatie. Dit artikel staat geen cassatieberoep toe voor partijen die hun bezwaren kunnen herstellen bij dezelfde rechter. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze uitleg van artikel 399 Rv geen steun vindt in het recht en dat het eerdere arrest wel degelijk bindende eindbeslissingen bevat.
Daarnaast heeft de geïntimeerde, vertegenwoordigd door de heer [erfgenaam], aangevoerd dat zijn belang zich verzet tegen de vertraging die een tussentijds cassatieberoep met zich mee zou brengen. Het hof heeft echter geoordeeld dat het belang van Avéro Achmea om snel duidelijkheid te verkrijgen over de principiële punten zwaarder weegt dan de bezwaren van de geïntimeerde. Het hof heeft daarom het gevraagde verlof verleend en de zaak ambtshalve doorgehaald, met de mogelijkheid voor de meest gerede partij om de zaak opnieuw aan te brengen indien nodig.