Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 24 september 2020, waarmee [appellant] c.s. in hoger beroep zijn gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam (team kanton) van 3 juli 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] c.s., met bijlagen;
- de memorie van antwoord van [verweerder] GmbH, met bijlagen.
3.Feitelijke achtergrond
4.Procedure bij de rechtbank
- Primair: vorderingsgerechtigd zijn degenen die feitelijk hulp hebben verleend en de eigenaar van het schip; eisers zijn geen van beiden, want de eigenaar van het schip is Cuneus Duisburg GmbH. De echtheid van de gedurende de procedure overgelegde volmacht van Cuneus Duisburg GmbH wordt betwist; bovendien was de vordering van de eigenaar ten tijde van het overleggen van de lastgeving al verjaard op de voet van artikel 8:1820 BW.
- Subsidiair: de “ [naam schip 1] ” en haar lading zijn niet in gevaar geweest als bedoeld in artikel 8:551 onder a BW; de “ [naam schip 1] ” had zich ook zelf kunnen redden door even voor anker te gaan tijdens het verwisselen van de filters of had kunnen doorvaren met behulp van haar boegschroef; louter omdat dit de handigste optie was is de “ [naam schip 2] ” om hulp gevraagd. Het was een simpel verzoek om een collegiale dienst, die door de “ [naam schip 2] ” direct werd verleend.
- Er is hooguit een redelijk sleeploon verschuldigd, conform het IVR torntarief (zie ook S&S 1989, 53, Pandor), en dat loon ligt nog aanmerkelijk onder het – coulancehalve – betaalde bedrag van € 1.200.
- Er is sprake van een internationaal geschil, daarom moet de kantonrechter eerst haar bevoegdheid en het toepasselijke recht bepalen. Partijen zijn de bevoegdheid van deze kantonrechter overeengekomen. Artikel 2 van het Internationaal Verdrag inzake Hulpverlening van 28 april 1989 (het Hulpverleningsverdrag) is van toepassing. De voor de beoordeling van deze zaak relevante bepalingen van het Hulpverleningsverdrag verschillen niet van het Nederlands recht aan de hand waarvan de partijdiscussie is gevoerd.
- [verweerder] GmbH kan de vordering instellen op basis van de overgelegde “last en volmacht”, afgegeven door de eigenaar van de [naam schip 2] , Cuneus Duisburg GmbH. Verweren tegen de echtheid of geldigheid van deze last en volmacht worden verworpen. Ook is niet juist dat de vordering van de eigenaar is verjaard op de voet van artikel 8:1020 BW. Eiseres heeft de vordering tijdig aanhangig gemaakt; dat de volmacht pas tijdens de procedure is overgelegd maakt dat niet anders.
- Alle omstandigheden van het geval samen leiden tot het oordeel van de kantonrechter dat er, op het moment dat de “ [naam schip 1] ” op verzoek van [appellant] is vastgemaakt aan de “ [naam schip 2] ” sprake was van een reële dreiging van het oplopen van schade en dus van gevaar als bedoeld in artikel 1 van het Hulpverleningsverdrag. Wel was sprake van een betrekkelijk gering gevaar.
- Gelet op alle in artikel 8:563 BW genoemde criteria heeft de kantonrechter het hulploon vastgesteld op € 8.500. Het reeds betaalde bedrag van € 1.200 heeft de kantonrechter in mindering gebracht op het toe te wijzen bedrag.
5.Vordering in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
eonjuiste aannames berust ten aanzien van onder meer de stroming, windsnelheid en de windrichting hetgeen maakt dat de daarin getrokken conclusies onvoldoende zijn onderbouwd.
7.Beslissing
opnieuw rechtdoende:
- wijst de vorderingen van [verweerder] GmbH af;
- veroordeelt [verweerder] GmbH in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] c.s. tot op 3 juli 2020 begroot op € 600 aan salaris advocaat;
- veroordeelt [verweerder] GmbH in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] c.s. tot op heden begroot op € 432,89 aan verschotten en € 2.228 aan salaris advocaat;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.