ECLI:NL:GHDHA:2022:2761

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2022
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
BK-22/00440
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting van de Heffingsambtenaar tot toezending van stukken in de bezwaarfase en de gevolgen voor de WOZ-waarde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de Heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep de WOZ-waarde van een onroerende zaak had vastgesteld op € 261.000 voor het jaar 2020. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beschikking en vroeg om toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek. De Heffingsambtenaar weigerde dit, met als argument dat er geen wettelijke verplichting was om deze stukken te verstrekken. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met artikel 40 van de Wet WOZ door de gevraagde stukken niet te verstrekken, en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak beoordeeld. Het Hof oordeelde dat de Heffingsambtenaar niet verplicht was om de gevraagde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek toe te zenden, aangezien deze stukken ter inzage lagen op het kantoor van de Heffingsambtenaar. Het Hof bevestigde dat de Heffingsambtenaar voldaan had aan zijn verplichtingen op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wet WOZ. De eerdere uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd, behalve voor de vaststelling van de WOZ-waarde, die in stand bleef.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase en de rechten van belanghebbenden om inzage te krijgen in relevante stukken, maar ook de grenzen van die rechten in relatie tot de wettelijke verplichtingen van de Heffingsambtenaar. Het Hof concludeerde dat de Heffingsambtenaar niet in gebreke was gebleven en dat de eerdere beslissing van de Rechtbank onterecht was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00440

Uitspraak van 13 december 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: G. Gieben)
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Heffingsambtenaar tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 16 maart 2022, nummer ROT 20/6056.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 29 februari 2020 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 261.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft geoordeeld:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van in totaal € 541,- te betalen aan eiser.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op het incidenteel hoger beroep schriftelijk gereageerd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 29 november 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) heeft bij brief van 20 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. In het bezwaarschrift is het volgende opgenomen:
“Middels dit schrijven maken wij namens onze cliënt, [belanghebbende], bezwaar tegen de volledige aanslag/beschikking met kenmerk [kenmerk] voor het belastingjaar 2020.
(…)
Om de WOZ-waarde en de opgelegde aanslag nader te controleren verzoek ik u ons uiterlijk binnen twee weken het taxatieverslag toe te sturen via [e-mailadres 1] .
(…)
Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. (…)
Ik verzoek u bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar de opbouw en een controleerbare onderbouwing van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, op basis van recente uitspraken van de rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2018:357) en de Hoge Raad (ECLI:NL:PHR:2017:1051) tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te overleggen.
Ik verzoek u de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren, alsmede de manier waarop u de verschillen hebt verdisconteerd, van het onderhavige object en van de door u opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.2.
Bij brief van 3 juni 2020 heeft de gemachtigde ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde een taxatierapport, opgesteld door [naam] te [vestigingsplaats] , aan de Heffingsambtenaar gezonden. Deze brief vermeldt verder:
“Graag willen wij gehoord worden zoals bepaald in de Algemene Wet Bestuursrecht. Ook indien u in uw besluit voornemens bent om af te wijken van ons verzoek tot proceskostenvergoeding willen wij graag gehoord worden. Dit om onnodige beroepzaken met betrekking tot de kostenvergoeding te voorkomen.
Ik verzoek u, bij niet volledig tegemoetkoming aan het bezwaar, op basis van art. 40 Wet WOZ de opbouw van de kavelwaarde, de zogenoemde grondstaffel, en de taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren van het onderhavige object en van de door opgevoerde vergelijkingsobjecten tijdig voor het plaatsvinden van de hoorzitting te verstrekken.”
2.3.
Voorafgaand aan het indienen van het bezwaarschrift heeft de gemachtigde bij brief van 26 november 2019 een voorstel gedaan aan de Heffingsambtenaar met betrekking tot de bezwaarafhandeling van door het kantoor van de gemachtigde gemaakte bezwaren voor het belastingjaar 2020. De brief vermeldt:
“5. Wij spreken met u zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk 31 januari 2020, alvast een datum af waarop de hoorzittingen met betrekking tot
alle, n.a.v. uw bulkkohier door ons ingediende bezwaren, telefonisch zullen plaatsvinden. U ontvangt binnenkort een link naar ons reserveringssysteem waarmee u op eenvoudige wijze de door u gewenste hoorzittingsdatum kunt reserveren. Alleen bij zeer grote aantallen is het noodzakelijk meerdere data vast te leggen.”
2.4.
Bij brief van 17 januari 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde te kennen gegeven dat hij het voorstel van de gemachtigde als uitgangspunt heeft genomen en de gemachtigde verzocht te laten weten of met de in zijn brief opgenomen werkwijze akkoord wordt gegaan. De brief vermeldt onder meer:
“(…)
• Bezwaarschriften stuurt u digitaal naar [e-mailadres 2] en niet via de reguliere post of naar andere adressen/organisaties (uw punt 2). Opgevraagde taxatieverslagen versturen wij direct tijdens de behandeling van uw bezwaar per e-mail. (…).
(…)
• Aangezien zoveel mogelijk bezwaarschriften in één hoorzitting worden behandeld, vinden deze plaats op kantoor bij de RBG. Er wordt niet telefonisch gehoord.
• Het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken liggen vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage op het kantoor van de Regionale Belasting Groep. Indien u inzage wenst, verzoek ik u daarvoor eerst contact op te nemen met de contactpersoon om een afspraak te maken.
(…)
• Via uw reserveringssysteem hebben wij de volgende afspraak staan voor de hoorzitting bij ons op kantoor. De hoorzitting zal op 22 juni 2020 gehouden worden van 09.30 tot 12.30 en van 13.30 tot 17.00 uur (uw punt 5).
• Uiterlijk vier weken voor de zittingsdatum ontvangt u een overzicht van welke WOZ-bezwaren 2020 tijdens de zitting behandeld zullen worden. (…).”
2.5.
Bij e-mailbericht van 7 februari 2020 heeft de gemachtigde de Heffingsambtenaar bericht dat niet kan worden voldaan aan de voorwaarde dat de nadere motivering van de bezwaarschriften drie weken voor de hoorzitting zal worden toegezonden. Met de overige punten in de brief van 17 januari 2020 is de gemachtigde akkoord gegaan.
2.6.
Bij e-mailbericht van 19 februari 2020 heeft de Heffingsambtenaar het volgende geschreven:
“Bedankt voor uw reactie, jammer dat u de nadere motiveringen van de bezwaren niet drie weken van te voren kunt toezenden.
Wij zien de aanvullingen graag uiterlijk op 21 juni 2020.”
2.7.
Bij e-mailbericht van 10 maart 2020 heeft de gemachtigde de gemaakte werkafspraken bevestigd. Het bericht vermeldt:
“Om misverstanden te voorkomen hieronder een korte opsomming van de belangrijkste punten m.b.t. de gemaakte afspraken:
(…)
- U ontvangt onze nadere motiveringen uiterlijk 21 juni
- De hoorzittingen vinden plaats op 22 juni bij u op kantoor
- U vergoedt de proceskosten conform artikel 7:15 Awb en het BPB
- Bij procedurele fouten in de uitspraak op het bezwaarschrift, zullen wij contact met u opnemen met als doel een beroepszaak te voorkomen.”
2.8.
Bij e-mailbericht van 9 april 2020 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde het taxatieverslag toegezonden.
2.9.
Vanwege de geldende coronamaatregelen is nadien afgesproken dat de hoorzitting, in afwijking van de eerder gemaakte werkafspraken, telefonisch zal plaatsvinden. Bij e-mailbericht van 30 september 2020 heeft de gemachtigde deze afspraak bevestigd:
“(…)
De geplande afspraak van 5 oktober stond echter al telefonisch gepland, vandaar dat uw bericht mij verbaast. Ik zie graag u reactie maandag tegemoet.”
2.10.
De gemachtigde van belanghebbende is op 5 oktober 2020 telefonisch gehoord.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“3.1. Volgens eiser heeft hij in zijn bezwaarschrift onder meer gevraagd om een taxatiekaart met daarop vermeld de KOUDV- en liggingsfactoren. Eiser betoogt dat verweerder deze stukken ten onrechte niet heeft overgelegd, zodat in strijd is gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
3.2.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ verstrekt verweerder uitsluitend aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag hebben gelegen aan de vastgestelde waarde. In de bezwaarfase heeft eiser niet gevraagd om stukken ten aanzien van het indexeringspercentage. Vaststaat dat eiser in bezwaar om de KOUDV- en liggingsfactoren heeft gevraagd en dat verweerder deze niet heeft overgelegd. Verweerder had die gegevens aan eiser moeten toezenden, nu niet is aangevoerd of gebleken dat hij daarover ten tijde van het verzoek niet beschikte. Dat er werkafspraken zijn gemaakt met de gemachtigde van eiser over de afhandeling van bezwaarschriften, waarin is gewezen op de mogelijkheid tot inzage van de stukken op kantoor van verweerder, leidt niet tot een ander oordeel (zie uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 22 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12862). Artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ strekt er immers toe dat degene die de juistheid van een tot hem gericht waardebeschikking wil controleren bepaalde gegevens kan verkrijgen die bij de bepaling van de waarde zijn gebruikt.
3.3.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld en of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
(…)
10. Het beroep is gelet op overweging 3.3. gegrond. Omdat de waarde voor de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 541,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541,- en factor 0,5).
11.2.
In dit geval krijgt eiser gelijk over zijn standpunt dat verweerder heeft nagelaten de gevraagde stukken te verstrekken, maar krijgt hij geen gelijk in zijn standpunt over de WOZ-waarde. Die wordt niet verlaagd. Omdat eiser gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, ziet de rechtbank op grond van artikel 2, tweede lid, van de Bpb aanleiding de proceskostenvergoeding te verminderen. Op grond van artikel 2, tweede lid Bpb, bestaat geen aanleiding om het door eiser overgelegde taxatierapport te vergoeden (voor zover eiser dat bedoelt te vragen), omdat het beroep slaagt op een geschilpunt dat losstaat van de waarde (vergelijk het Richtsnoer proceskostenvergoeding, zoals opgenomen bij de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131).”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In het principaal hoger beroep is in geschil of de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast bij de vergoeding van de kosten van beroep. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de Heffingsambtenaar in de bezwaarfase de onder 2.1 genoemde stukken voorafgaand aan het hoorgesprek aan de gemachtigde had moeten toesturen. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert in het principaal hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch alleen voor wat betreft de vergoeding van de proceskosten, en tot veroordeling van de Heffingsambtenaar in de proceskosten van het beroep en hoger beroep. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het incidenteel hoger beroep.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert in het principale hoger beroep tot ongegrondverklaring daarvan en in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover dat ziet op het geschil ten aanzien van de toezending van stukken en de proceskostenveroordeling.

Beoordeling van het hoger beroep

Incidenteel hoger beroep: inzagerecht
5.1.
Aangezien het incidenteel hoger beroep het meest verstrekkend is, wordt dit als eerste behandeld. Gegrondbevinding hiervan leidt er immers toe dat het principaal hoger beroep geen behandeling behoeft.
5.2.
De Heffingsambtenaar komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de op de zaak betrekking hebbende stukken aan belanghebbende toegezonden hadden moeten worden. Daarbij voert de Heffingsambtenaar aan dat noch in artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) noch in artikel 40 Wet WOZ een verplichting is opgenomen om de door de gemachtigde verzochte stukken toe te zenden. De op de zaak betrekking hebbende stukken hebben voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage gelegen. Daarnaast volgt volgens de Heffingsambtenaar uit de tussen hem en de gemachtigde gemaakte werkafspraken evenmin dat de Heffingsambtenaar tot toezending van de verzochte stukken verplicht was. Nadat de afspraak om fysiek te horen was gewijzigd in een afspraak om telefonisch te horen, zijn de afspraken over de terinzagelegging van de op de zaak betrekking hebbende stukken niet aangepast. Verder had het – gelet op de werkafspraken – in de rede gelegen dat de gemachtigde, alvorens beroep in te stellen, in overleg was getreden met de Heffingsambtenaar over deze kwestie. Het niet ontvangen van stukken is niet gemeld als een procedurele fout door de gemachtigde. De Heffingsambtenaar is daarom van mening dat de Rechtbank het beroep op dit punt ten onrechte gegrond heeft verklaard.
5.3.
Belanghebbende is daarentegen van mening dat de Heffingsambtenaar gehouden was een afschrift van de door hem verzochte stukken op te sturen op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ in combinatie met artikel 7:4 Awb. Belanghebbende verwijst daarbij naar het zogenoemde ‘black box-arrest’ (HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316, BNB 2018/182) en de daaraan voorafgaande conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman.
5.4.
Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ verstrekt de gemeenteambtenaar uitsluitend aan degene te wiens aanzien een WOZ-beschikking is genomen op verzoek een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde.
5.5.
Op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb is het bestuursorgaan verplicht het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende een week voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage te leggen. In de uitnodiging voor het hoorgesprek dient te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen (artikel 7:4, lid 3, Awb). Lid 4 van artikel 7:4 Awb bepaalt dat een belanghebbende tegen vergoeding een afschrift van deze stukken kan verkrijgen.
5.6.
De plicht van het bestuursorgaan om in de bezwaarfase, voorafgaand aan het horen, de op de zaak betrekking hebbende stukken gedurende ten minste een week voor de belanghebbende ter inzage te leggen wijkt af van de plicht van het bestuursorgaan om de op de zaak betrekking hebbende stukken binnen de in artikel 8:42, lid 1, Awb genoemde termijn aan de bestuursrechter te zenden. Terinzagelegging van de stukken als genoemd in artikel 7:4, lid 2, Awb is (een vorm van) passieve informatieverstrekking; toezenden van stukken als genoemd in artikel 8:42 Awb is (een vorm van) actieve informatieverstrekking.
5.7.
Uit de stukken van het geding volgt dat de Heffingsambtenaar bij e-mailbericht van 9 april 2020 het taxatieverslag van de woning aan de gemachtigde heeft gezonden. Verder volgt uit de stukken van het geding dat de gemachtigde op 5 oktober 2020 telefonisch is gehoord. Uit de tussen de gemachtigde en de Heffingsambtenaar gemaakte werkafspraken blijkt dat de op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting op het kantoor van de Regionale Belasting Groep ter inzage lagen en dat hiervoor een afspraak kon worden gemaakt.
5.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichting tot passieve informatieverstrekking als bedoeld in artikel 7:4, lid 2 en lid 3, Awb. De Heffingsambtenaar was op grond van het bepaalde in artikel 40 Wet WOZ niet verplicht om de stukken waar de gemachtigde tijdens de bezwaarfase om heeft verzocht voorafgaand aan het horen toe te zenden, hoewel hij op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ in verbinding met artikel 6:17 Awb terecht een afschrift van het taxatieverslag aan de gemachtigde heeft toegestuurd. Evenmin was hij verplicht om de gemachtigde naast de verzochte stukken – passief of actief – andere informatie toe te zenden. De wetgever heeft met artikel 7:4, lid 4, Awb reeds een voorziening getroffen voor deze situatie. Afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken kunnen immers tegen vergoeding worden verkregen. Ook artikel 7:4, lid 4, Awb verplicht de Heffingsambtenaar niet tot toezending van die stukken.
5.9.
Ook de tussen de Heffingsambtenaar en de gemachtigde gemaakte werkafspraken nopen niet tot toezending van de verzochte stukken. In die afspraken is ondubbelzinnig vastgelegd dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken vanaf tien dagen voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage liggen op het kantoor van de Heffingsambtenaar en aldaar kunnen worden ingezien. Over toezending van stukken hebben partijen geen afspraken gemaakt. Indien de gemachtigde op die afspraak had willen terugkomen, had het in de rede gelegen daarover contact te zoeken met de Heffingsambtenaar en daarover aanvullende afspraken te maken, evenals is gedaan ten aanzien van het horen naar aanleiding van de geldende coronamaatregelen.
5.10.
Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders.
Slotsom
5.11.
Het incidenteel hoger beroep is gegrond. De Rechtbank heeft het beroep ten onrechte gegrond verklaard en de Heffingsambtenaar mitsdien ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Gelet op de gegrondbevinding van het incidenteel hoger beroep kan de grief in het principaal hoger beroep niet slagen, zodat ze geen behandeling behoeft. Het principaal hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover deze betrekking heeft op de waarde; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en C. Maas, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 13 december 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.