ECLI:NL:GHDHA:2022:2749

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
200.273.973/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vernietiging van een koopovereenkomst wegens bedrog met betrekking tot aandelen in een bewindvoerderskantoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant c.s.], bestaande uit [appellant 1] en [appellant 2], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de verkoop van aandelen in het bewindvoerderskantoor SBA aan RT Elst. De appellanten hebben de aandelen voor € 400.000,- verkocht, maar RT Elst heeft deze overeenkomst op 1 juni 2018 buitengerechtelijk vernietigd wegens bedrog. RT Elst stelde dat de appellanten de rechtbankstop, die van invloed was op de waarde van de aandelen, niet hadden medegedeeld.

Het hof heeft in een tussenarrest van 15 maart 2022 RT Elst toegelaten om bewijs te leveren van de stelling dat de rechtbankstop niet was medegedeeld aan de bestuurders van RT Elst. Na het horen van getuigenverklaringen en het bestuderen van bewijsstukken, concludeerde het hof dat RT Elst in haar bewijs geslaagd was. Het hof oordeelde dat de appellanten opzettelijk de mededelingsplicht hebben geschonden door de rechtbankstop te verzwijgen, wat hen verplichtte om de koopovereenkomst te vernietigen.

De grieven van [appellant c.s.] werden verworpen, en het hof bekrachtigde de uitspraak van de rechtbank. De appellanten werden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest is uitgesproken op 6 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel Recht
zaaknummer : 200.273.973/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/557069/ HA ZA 18-796

Arrest d.d. 6 december 2022

inzake

1. [betrokkene 2] HOLDING B.V.,

gevestigd te Bemmel,
2. [appellant 2] B.V.,
gevestigd te Bemmel,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1] en [appellant 2] , en gezamenlijk: [appellant c.s.] (in enkelvoud),
advocaat: mr C.J. Diks te Nijmegen,
tegen

RT ELST HOLDING B.V.,

gevestigd te Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
geïntimeerde,
hierna te noemen: RT Elst,
advocaat: mr H.E. Eelkman Rooda te Rotterdam.

Het verloop van het geding

Het verloop van het geding blijkt uit:
- het tussenarrest van dit hof van 15 maart 2022 (het 2022-tussenarrest), waarbij aan RT Elst een bewijsopdracht is verstrekt, en de daarin genoemde stukken, waaronder:
* de memorie van grieven van [appellant c.s.] (MvG), met producties;
* de memorie van antwoord van RT Elst (MvA), met producties;
* de akte van [appellant c.s.] ;
* de antwoordakte van RT Elst;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 12 mei 2022;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 23 juni 2022;
- de memories na enquete (MnE), met producties, van beide partijen, die tevens een reactie bevatten op de – op voorhand toegestuurde – concept-MnE van de andere partij, waarbij nog opgemerkt wordt dat de MnE van [appellant c.s.] (MnE-T) niet van enige nummering is voorzien, zelfs niet van een paginanummering.

De verdere beoordeling van het hoger beroep

Samenvatting van de relevante feiten
1.1
[betrokkene 1] en zijn echtgenote [betrokkene 2] zijn beiden statutair directeur van [appellant 2] , terwijl [betrokkene 2] ook vertegenwoordiger is van [appellant 1] (zoals in de kop van dit arrest vermeld worden deze vennootschappen gezamenlijk aangeduid als: [appellant c.s.] ). [appellant c.s.] was houdster van de aandelen in bewindvoerderskantoor SBA, waarvan de zoon van het echtpaar [betrokkenen] , [betrokkene 3] , (enig) bestuurder was, tot medio 2018 (zie punt 80 MvG).
1.2
In de tweede helft van 2017 zijn tussen [appellant c.s.] en RT Elst onderhandelingen op gang gekomen over de verkoop van de aandelen in SBA. [appellant c.s.] werd hierbij bijgestaan door haar adviseur [adviseur Appellanten] . [bestuurder 1] en mevrouw [bestuurder 2] waren destijds, en zijn nog steeds, statutair bestuurders van RT Elst.
1.3
In het kader van de verkooponderhandelingen heeft RT Elst een
due diligence(DD) onderzoek naar SBA laten doen. De opdracht daartoe is op 13 december 2017 gegeven aan [AA] .
1.4
Toentertijd gold een door de rechtbank Gelderland ingestelde cliëntenstop voor SBA (de rechtbankstop) waardoor SBA niet meer als bewindvoerder werd benoemd, zie onder meer de brief van die rechtbank aan SBA van 27 december 2017, waarin het volgende is vermeld:

Zoals vorige week tijdens het gesprek is medegedeeld, is slechts een gedeelte van alle constateringen van de kantonrechters ten aanzien van uw bewindvoerderskantoor met u besproken. Gezien onder meer het buitensporig hoge aantal klachten en verzoeken om ontslag betreffende uw bewindvoerderskantoor in het afgelopen jaar, de grote voorraad voor komend jaar aan nog ter zitting te bespreken klachten en verzoeken is het aannemen van nieuwe klanten niet aan de orde. In de visie van de rechtbank is sprake van een al jarenlang lopend traject van herhaald disfunctioneren van uw kantoor met tijdelijke perioden waarin het iets beter is gegaan.
(…)
De rechtbank heeft het voornemen om in mei/juni 2018 weer een gesprek met uw kantoor te houden’.
1.5
Bij overeenkomst van 11 april 2018 heeft [appellant c.s.] alle aandelen in SBA voor
€ 400.000,- aan RT Elst verkocht.
1.6
RT Elst heeft deze overeenkomst op 1 juni 2018 buitengerechtelijk vernietigd wegens bedrog, dat daarin zou bestaan dat [appellant c.s.] haar de rechtbankstop niet heeft medegedeeld.
Grief II: de bewijsopdracht
2.1
In het kader van haar grief II heeft [appellant c.s.] gesteld dat [betrokkene 2] de rechtbankstop:
(i) eind februari 2018 in een overleg in een […] hotel in het bijzijn van [betrokkene 1] en [adviseur Appellanten] heeft medegedeeld aan [bestuurder 1] van RT Elst;
(ii) op 19 maart 2018 in de Intratuin te Elst heeft medegedeeld aan [bestuurder 2] van RT Elst.
2.2
In het 2022-tussenarrest is RT Elst toegelaten om te bewijzen dat het niet zo is dat [betrokkene 2] de rechtbankstop (i) eind februari 2018 in een […] hotel en/of (ii) op 19 maart 2018 in de Intratuin te Elst heeft medegedeeld aan respectievelijk [bestuurder 1] en [bestuurder 2] .
Bewijsthema (i): eind februari 2018 in een […] hotel
3.1
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben als getuigen verklaard, zakelijk weergegeven, dat op 27 februari 2018 in […] in Veenendaal na de lunch een bespreking heeft plaatsgevonden tussen hen, hun adviseur [adviseur Appellanten] en [bestuurder 1] , dat [adviseur Appellanten] bij die gelegenheid tegen [bestuurder 1] heeft gezegd dat er een rechtbankstop was en dat [betrokkene 2] vervolgens die rechtbankstop tegenover [bestuurder 1] nader heeft toegelicht.
3.2
[adviseur Appellanten] heeft als – door RT Elst voorgebrachte – getuige verklaard dat hij in februari 2018 tweemaal (op de 15e en de 27e) met het echtpaar [betrokkenen] in het […] hotel in Veenendaal is geweest, maar dat [bestuurder 1] daar niet bij was.
3.3
[bestuurder 1] heeft als getuige verklaard dat hij in februari 2018 niet in een […] hotel is geweest met [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [adviseur Appellanten] , en dat hij sowieso nooit een gesprek met [betrokkene 2] heeft gehad zonder dat daarbij zijn eigen adviseurs [adviseur geintimeerde 1] en [adviseur geintimeerde 2] aanwezig waren.
3.4
Bij haar MnE heeft RT Elst aangevoerd dat [bestuurder 1] , gerechtsdeurwaarder op een kantoor te Spijkenisse, op 27 februari 2018 tussen 13.43 uur en 16.43 uur een explotenroute heeft gereden in Spijkenisse, en dat hij dus onmogelijk op die dag na de lunch in Veenendaal kan zijn geweest. Ter onderbouwing hiervan heeft RT Elst onder meer overgelegd (als productie 24 bij haar MnE) een MoveMove-brandstoffactuur waarop is vermeld dat een auto met kenteken 1-SJH-12 en een pas op naam van [bestuurder 1] op 27 februari 2018 om 13.49 uur in Spijkenisse heeft getankt.
3.5
Door [appellant c.s.] is de echtheid van de MoveMove-factuur op zichzelf niet betwist. Het is dus een vaststaand feit dat op 27 februari 2018 om 13.49 uur met de pas op naam van [bestuurder 1] is getankt. [appellant c.s.] heeft er evenwel – op zichzelf terecht – op gewezen dat die brandstofpas kan zijn gebruikt door iedereen die de pas en de pincode heeft, bijvoorbeeld een medewerker van [bestuurder 1] deurwaarderskantoor. Het scenario dat [appellant c.s.] hiermee ingang wil doen vinden komt er op neer dat [bestuurder 1] op 27 februari 2018 om 13.49 uur in Veenendaal was voor een onderhoud met het echtpaar [betrokkenen] en dat het onbetwiste feit dat op dat moment zijn tankpas in Spijkenisse is gebruikt hierdoor is te verklaren dat die tankpas aan een medewerker van [bestuurder 1] kantoor ter beschikking was gesteld. Dit scenario is echter uiterst onwaarschijnlijk. Niet valt immers in te zien waarom [bestuurder 1] zijn tankpas aan een ander ter beschikking zou stellen wanneer hij zelf op 27 februari 2018 zijn auto nodig zou hebben gehad om naar Veenendaal te reizen, hetzij vanuit zijn woonplaats [woonplaats] hetzij vanuit zijn kantoor te Spijkenisse. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat – naar blijkt uit de MoveMove-factuur, waarop staat vermeld dat ook, op 4 maart 2018, in [woonplaats] is getankt – de pas niet alleen door [bestuurder 1] werd gebruikt voor het rijden van explotenroutes vanuit zijn kantoor, maar ook voor ritten vanuit zijn woonplaats. Kortom: het argument van [appellant c.s.] , dat de pas is gebruikt door een medewerker van [bestuurder 1] kantoor zou enige aannemelijkheid kunnen hebben wanneer [bestuurder 1] in de middag van 27 februari 2018 op zijn kantoor zou hebben verbleven – dan zou hij zijn auto namelijk niet nodig hebben gehad – maar is nagenoeg onhoudbaar wanneer, zoals [appellant c.s.] betoogt, [bestuurder 1] toen in Veenendaal was. Want dan zou hij zijn auto wel nodig hebben gehad, en het ligt bepaald niet voor de hand dat [bestuurder 1] zijn tankpas aan een ander ter beschikking zou stellen wanneer hij zelf nog moest gaan rijden, en wellicht moest tanken. Nu genoemd argument van [appellant c.s.] dus niet kan worden aanvaard, kan het moeilijk anders zijn dan dat het [bestuurder 1] zelf was die op 27 februari 2018 om 13.49 uur in Spijkenisse heeft getankt.
3.6
De MoveMove-factuur is een objectieve bron waaruit, gezien het zojuist onder 3.5 overwogene én het feit dat de afstand tussen Spijkenisse en Veenendaal ongeveer 100 kilometer bedraagt, met een grote mate van zekerheid is af te leiden dat [bestuurder 1] op 27 februari 2018 in de periode na de lunch niet in Veenendaal was.
3.7
Er is niet gebleken van, en ook geen aanwijzing voor, het ten tijde van de getuigenverhoren bestaan van een band tussen [adviseur Appellanten] , de adviseur van [appellant c.s.] bij de verkoop van SBA, en RT Elst. De tamelijk vage verklaring van het echtpaar [betrokkenen] – herhaald en enigszins uitgewerkt op de 4e--6e bladzijde van de MnE-T – dat [adviseur Appellanten] onder druk is gezet door RT Elst, blijft hangen in speculaties en mist daarmee een serieuze onderbouwing. Duidelijk is wel dat de relatie tussen het echtpaar [betrokkenen] en [adviseur Appellanten] na de afronding van de verkoop is bekoeld – [adviseur Appellanten] heeft dat zelf ook aangegeven in zijn getuigenverhoor – maar dat vormt op zichzelf beschouwd onvoldoende reden om aan te nemen of te vermoeden dat [adviseur Appellanten] als getuige in strijd met de waarheid zou hebben verklaard dat [bestuurder 1] niet aanwezig was bij de bespreking in Veenendaal op 27 februari 2018 na de lunch. De verklaring van [adviseur Appellanten] , dat [bestuurder 1] daarbij niet aanwezig was, wordt dit alles overziend door het hof geloofwaardig geacht, temeer nog nu die verklaring strookt met hetgeen uit de MoveMove-factuur valt af te leiden.
3.8
De MoveMove-factuur en de getuigenverklaring van [adviseur Appellanten] met betrekking tot de niet-aanwezigheid van [bestuurder 1] op 27 februari 2018 in het […] hotel in Veenendaal zijn zodanig sterke bewijsmiddelen dat zij ook de partijgetuigenverklaring van [bestuurder 1] , dat hij in februari 2018 niet in een […] hotel is geweest met [betrokkene 2] , [betrokkene 1] en [adviseur Appellanten] , geloofwaardig maken.
3.9
Het voorgaande brengt tevens met zich dat geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen van het echtpaar [betrokkenen] , dat op 27 februari 2018 in de […] in Veenendaal na de lunch een bespreking heeft plaatsgevonden tussen hen, hun adviseur [adviseur Appellanten] en [bestuurder 1] .
3.1
RT Elst is, zo moet worden geconcludeerd, wat bewijsthema (i) betreft geslaagd in haar bewijs: bewezen is dat het niet zo is dat eind februari 2018 de rechtbankstop in een […] hotel is medegedeeld aan [bestuurder 1] .
3.11
In aansluiting op het onder 3.7 overwogene wordt nog het volgende opgemerkt. Zoals hiervoor uiteengezet ondersteunt de MoveMove-factuur – bij uitstek een objectieve bron – de getuigenverklaring van [adviseur Appellanten] over bewijsthema (i) en ontkracht deze de getuigenverklaringen daarover van het echtpaar [appellant c.s.] . Er is dus bepaald reden voor twijfel aan de betrouwbaarheid van het echtpaar [betrokkenen] als getuigen. Gelet hierop moet aan de door hen tevens bij het getuigenverhoor, buiten het probandum om, afgelegde verklaring, dat [betrokkene 2] in december 2017 [adviseur Appellanten] al had verteld over de rechtbankstop, minder waarde worden toegekend dan aan de getuigenverklaring van [adviseur Appellanten] , dat hem van de kant van [appellant c.s.] , tot nadat de deal was gesloten, nooit iets is verteld over de rechtbankstop. Ook de als productie 31 bij de MnE-T overgelegde schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] (de productie 31-verklaring), die onder meer inhoudt dat hij zijn moeder in december 2017 had verteld over de rechtbankstop, dat zij vervolgens met [adviseur Appellanten] daarover heeft gesproken en dat hij, [betrokkene 3] , het kort daarna met [adviseur Appellanten] over de rechtbankstop heeft gehad, ontbeert het gewicht dat nodig is om die – door een objectieve bron ondersteunde – getuigenverklaring van [adviseur Appellanten] te kunnen ontkrachten.
Bewijsthema (ii): op 19 maart 2018 in de Intratuin te Elst
4.1
Zowel [betrokkene 2] als [bestuurder 2] heeft als getuige verklaard dat zij op 19 maart 2018 in de Intratuin met elkaar hebben gesproken. Volgens [betrokkene 2] hebben ze het gehad over de rechtbankstop, dat zij daar niets aan kon doen en dat ze afhankelijk was van wat de rechtbank zou doen. [betrokkene 2] heeft tevens verklaard dat zij van dat gesprek een verslag (transcript) heeft gemaakt, volgens getuige [betrokkene 1] , haar echtgenoot: nog op dezelfde dag. In dat verslag – dat bij productie 8 bij MvG in het geding is gebracht – is het volgende opgenomen als door [betrokkene 2] (DT) tegen [bestuurder 2] gezegd:
Voor wat het dossierbestand betreft hebben wij bij herhaling gezegd dat wij dat niet in de hand hebben, maar dat de rechtbank hier een grote rol in speelt. Dit is door [betrokkene 3] tijdens het DD-onderzoek verteld dan wel uit de overgelegde info daarover. Ik kan er niets anders van maken. Overigens is dat alles ook terug te vinden in de onderhandelingen rond de aankoopprijs.
[bestuurder 2] heeft als getuige hierover verklaard:
Ik kan me niet herinneren dat gezegd is wat daar staat. Als er iets over de rechtbankstop zou zijn gezegd, had ik daar gelijk op gereageerd. Een rechtbank is altijd betrokken bij bewind. Ik heb het transcript niet opgesteld. Het is ook niet aan mij toegezonden. Ik heb het voor het eerst bij de rechtbank gezien.
Verder heeft getuige [bestuurder 2] verklaard dat haar door vertegenwoordigers van [appellant c.s.] nooit iets is verteld over een rechtbankstop. In deze verklaring ligt besloten dat haar door [betrokkene 2] in de Intratuin niet is verteld over de rechtbankstop.
4.2
Naar het oordeel van het hof is in de zojuist weergegeven passage van het door [betrokkene 2] gemaakte gespreksverslag niet te lezen dat zij tegen [bestuurder 2] (expliciet) heeft gezegd dat er een rechtbankstop was. De passage in dat verslag, dat ‘
de rechtbank hier een grote rol in speelt’ is daarvoor te vaag, in aanmerking ook nemend dat, zoals [bestuurder 2] terecht heeft opgemerkt, de rechtbank altijd betrokken is bij bewind. De getuigenverklaring van [betrokkene 2] , dat ze ‘
het hebben gehad over de rechtbankstop’ is niet te rijmen met het feit dat het woord ‘
rechtbankstop’ niet is genoemd in haar verslag, waarin volgens haar getuigenverklaring immers ‘
is genotuleerd wat er ter sprake is gekomen’. Hierbij is tevens van belang dat het volgens de getuigenverklaring van [betrokkene 2] haar gewoonte is om gesprekken ‘
achteraf zo getrouw mogelijk (…) op te schrijven’. De getuigenverklaring van [betrokkene 2] , dat zij en [bestuurder 2] het over de rechtbankstop hebben gehad, is in het licht van haar eigen gesprekverslag en de zojuist weergegeven twee andere onderdelen van haar eigen getuigenverklaring, die er op duiden dat dat verslag nauwgezet is opgesteld, dus niet geloofwaardig.
4.3
Het ontbreken van het woord ‘
rechtbankstop’ in het gespreksverslag van [betrokkene 2] , in samenhang bezien met de nauwgezetheid waarmee dat verslag volgens haar is gemaakt, vormt een zodanig sterke aanvulling van de verklaring van partijgetuige [bestuurder 2] , dat haar door [betrokkene 2] in de Intratuin niet is verteld over de rechtbankstop, dat deze verklaring als geloofwaardig moet worden aangemerkt.
4.4
Ook wat bewijsthema (ii) betreft is RT Elst dus in haar bewijs geslaagd: bewezen is dat [betrokkene 2] op 19 maart 2018 in de Intratuin te Elst [bestuurder 2] niet heeft verteld over de rechtbankstop.
De grieven II en III: de due diligence
5.1
Bij grief II heeft [appellant c.s.] verder – onder aanbieding van bewijs daarvoor – aangevoerd dat [betrokkene 3] kan verklaren dat correspondentie met de rechtbank aangaande de dossierstop aanwezig was in de administratie waartoe RT Elst toegang had in het kader van de
due diligence. Grief III van [appellant c.s.] houdt in dat:
a) [AA]/RT Elst kennis heeft kunnen nemen van de brief van de rechtbank van 27 december 2017 (zie rov. 1.4);
b) er een verslag van het aan die brief voorafgaande gesprek van 13 december 2017 is, dat tijdig ‘
aan de administratie (zal) zijn toegevoegd’;
c) ‘
ook de eerste waarschuwing van de rechtbank ten aanzien van een aantal kwaliteitsdoelstellingen en de eerste, aanvankelijke termijnstelling van de rechtbank (…) tot 1 september 2017, (zich) bevindt (…) in de administratie, waartoe RT Elst volledige toegang had’.
Deze stellingen – de stellingen a), b) en c) – zijn door RT Elst gemotiveerd
betwist. Volgens haar zijn geen stukken inzake de rechtbankstop aangetroffen in de administratie van SBA of aan haar door [appellant c.s.] ter beschikking gesteld, is er geen verslag van het gesprek van 13 december 2017, en zijn de bij stelling c) genoemde ‘
eerste waarschuwing’ en ‘
eerste, aanvankelijke termijnstelling’ RT Elst onbekend, en door [appellant c.s.] ook niet eerder genoemd.
5.2
Als door RT Elst bij MvA (onder 70) gesteld, en door [appellant c.s.] daarna (bij haar akte in reactie op de MvA) niet betwist, staat in hoger beroep vast dat het
due diligenceonderzoek ‘ter plaatse’ is uitgevoerd op 19 december 2017, dat – behoudens een kort bezoek op 22 december 2017 – RT Elst en haar adviseurs nadien (tot aan de overnamedatum) niet op het kantooradres van SBA zijn geweest en dat het verdere
due diligenceonderzoek schriftelijk heeft plaatsgevonden. Hieruit volgt dat alleen stukken die vóór 19 althans 22 december 2017 aan de administratie van SBA waren toegevoegd, toegankelijk waren voor [AA]/RT Elst. Door [appellant c.s.] is niet aangevoerd dat in de periode tussen 19/22 december 2017 en 11 april 2018 (de datum van de koopovereenkomst) van haar kant of van de kant van SBA een stuk met informatie over de rechtbankstop aan iemand aan de zijde van RT Elst ter beschikking is gesteld. Dit een en ander brengt met zich dat alleen wanneer een stuk vóór 19/22 december 2017 aan de administratie van SBA was toegevoegd, [AA]/RT Elst daarvan kennis had kunnen nemen.
5.3
RT Elst/[AA] heeft dus geen kennis kunnen nemen van de – van na 19/22 december 2017 daterende – brief van de rechtbank van 27 december 2017. Stelling a) van [appellant c.s.] moet daarom worden verworpen wegens onverenigbaarheid met in dit geding vaststaande feiten. In haar stelling b) poneert [appellant c.s.] alleen maar dat een gespreksverslag tijdig aan de administratie ‘
zal’ zijn toegevoegd, hetgeen impliceert dat zij eigenlijk niet weet of dat daadwerkelijk is gebeurd, terwijl in de productie 31-verklaring van [betrokkene 3] ook niet is vermeld wanneer het – volgens die verklaring door [betrokkene 3] gemaakte – verslag aan de administratie is toegevoegd. Door [appellant c.s.] is kortom niet concreet gesteld dat vóór 19 althans 22 december 2017 het beweerde gespreksverslag aan de administratie is toegevoegd, zodat, gezien het onder 5.2 overwogene, uit haar stelling b) niet kan worden afgeleid dat het beweerde gespreksverslag toegankelijk was voor RT Elst. Wat stelling c) betreft: [appellant c.s.] heeft niet geconcretiseerd van wanneer de door haar bedoelde ‘
eerste waarschuwing’ en ‘
eerste, aanvankelijke termijnstelling’ dateren. Dit doet de gedachte opkomen dat [appellant c.s.] zelf niet weet om welke stukken het zou gaan, en dat zij met stelling c) alleen maar een slag daarnaar slaat. Veelzeggend is hierbij dat [betrokkene 3] in zijn productie 31-verklaring niets zegt over die ‘
eerste waarschuwing’ en ‘
eerste, aanvankelijke termijnstelling’. Ook stelling c) mist dus een toereikende onderbouwing.
5.4
Bij deze stand van zaken is er geen plaats voor bewijslevering dat ( [betrokkene 3] kan verklaren dat) de in de stellingen a) t/m c) genoemde stukken zich bevonden in de administratie waar RT Elst toegang toe had in het kader van de
due diligence. Bij grief II zijn geen andere concrete stukken genoemd. Aan het bij die grief door [appellant c.s.] gedane bewijsaanbod gaat het hof dan ook voorbij.
De grieven II en III: resumé
6.1
Uit het onder 5.2 t/m 5.4 overwogene volgt dat in dit geding als vaststaand moet worden beschouwd dat zich in de voor RT Elst toegankelijke administratie van SBA geen stukken over de rechtbankstop bevonden en dat, voor of bij het sluiten van de koopovereenkomst, zulke stukken ook niet anderszins aan RT Elst ter beschikking zijn gekomen. Uit het onder 3.1 t/m 4.4 overwogene volgt dat die rechtbankstop voor of bij het sluiten van de koopovereenkomst ook niet aan RT Elst is medegedeeld. De grieven II en III van [appellant c.s.] falen.
6.2
Overigens: nu RT Elst voor en ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet wist van de rechtbankstop, kan deze – anders dan [appellant c.s.] stelt in punt 31 MvG – voor RT Elst niet de reden zijn geweest om begin 2018 een lagere koopprijs voor te stellen, namelijk circa € 400.000,- in plaats van de in de
letter of intentvan november 2017 genoemde € 603.750,- (zie hierover punt 31 MvG en punt 80 MvA).
De grieven I en IV: mededelingsplicht, opzet en onderzoeksplicht
7.1
In de inleidende dagvaarding (ID) onder 12 en 13 heeft RT Elst gesteld dat de onderneming van SBA overwegend afhankelijk is van benoemingen van de rechtbank Gelderland en dat het achterwege blijven van benoemingen verstrekkende gevolgen heeft: zonder cliënten (onderbewindstellingen) zijn er geen inkomsten en zonder inkomsten is SBA niets waard. Deze stellingen zijn door [appellant c.s.] niet betwist – in punt 68 MvG stelt zij zelf dat de cliëntendossiers de enige inkomstenbron van SBA waren – zodat vast staat dat voor SBA van wezenlijk belang was dat zij door de rechtbank Gelderland tot bewindvoerder werd benoemd. Een rechtbankstop – dat wil zeggen: het wegvallen van zulke benoemingen door de rechtbank – is dus voor de koper van de aandelen in SBA een zodanig cruciaal gegeven dat, afgemeten aan de verkeersopvattingen, op de verkopende aandeelhouders de verplichting rustte om die koper daarover in te lichten, tenminste wanneer:
i) de koper daarvan voor de koop niet al op de hoogte was;
ii) de verkopende aandeelhouders zelf voor de koop wisten van de rechtbankstop.
Aan voorwaarde i) is voldaan blijkens het onder 6.1 overwogene. Ook aan voorwaarde ii) is voldaan gezien de getuigenverklaring van [betrokkene 2] dat haar zoon [betrokkene 3] haar in december 2017 had verteld over de rechtbankstop, en de productie 31-verklaring van [betrokkene 3] waarin hij dit bevestigt.
7.2
Op [appellant c.s.] rustte dus een mededelingsplicht ten aanzien van de rechtbankstop. Uit rov. 6.1 volgt dat zij die mededelingsplicht heeft geschonden; zij heeft de rechtbankstop voor RT Elst verzwegen. [appellant c.s.] grief IV klaagt over het oordeel van de rechtbank dat zij dit opzettelijk heeft gedaan, zoals is vereist voor bedrog als bedoeld in artikel 3:44 lid 3 BW.
7.3
Dit opzetvereiste houdt, toegespitst op de verzwijgingsvariant van bedrog, in dat:
- de verzwijger willens en wetens (dus: met het opzet van misleiding) zijn wederpartij niet van de juiste stand van zaken op de hoogte heeft gebracht, en
- de verzwijger daarbij het oogmerk had die wederpartij tot het aangaan van een rechtshandeling te bewegen.
De rechtbankstop is voor een bewindvoerderkantoor als SBA een in financieel opzicht zo essentieel gegeven (zie rov. 7.1), dat [appellant c.s.] zich moet hebben gerealiseerd dat RT Elst, zoals zij stelt in punt 80 MvA, de aandelen in SBA niet zou hebben gekocht wanneer zij daarvan zou hebben geweten. Dit betekent dat het niet anders kan dan dat [appellant c.s.] met het verzwijgen van de rechtbankstop het – minst genomen: voorwaardelijk – opzet heeft gehad om RT Elst te misleiden. Ook duidelijk is dat [appellant c.s.] steeds, vanaf medio/eind 2017, voor ogen heeft gehad om de aandelen in SBA aan RT Elst te verkopen. [appellant c.s.] stelt weliswaar dat zij eind maart 2018 de onderhandelingen heeft beëindigd wegens het ontbreken van vertrouwen in de goede afloop daarvan, maar omdat die onderhandelingen vrijwel meteen daarna zijn hervat (zie de brief van de toenmalige vertegenwoordiger van [appellant c.s.] van 30 maart 2018, productie 10 bij MvG) en vervolgens binnen twee weken daadwerkelijk tot de koopovereenkomst hebben geleid, kan van een serieuze beëindiging van de onderhandelingen niet worden gesproken. Het is onder deze omstandigheden niet goed denkbaar dat het bij [appellant c.s.] bestaande (voorwaardelijk) opzet tot misleiding van RT Elst op iets anders zou kunnen zijn gericht dan op het tot stand brengen van een koopovereenkomst met RT Elst. Aan het opzetvereiste van artikel 3:44 lid 3 BW is dit alles overziend voldaan. [appellant c.s.] grief IV faalt.
7.4
Aangezien op [appellant c.s.] een mededelingsplicht rustte die zij opzettelijk heeft geschonden, kan [appellant c.s.] zich niet met succes beroepen op schending door RT Elst van een op haar rustende onderzoeksplicht. Immers, in het algemeen verzetten – naar vaste rechtspraak – de redelijkheid en billijkheid zich ertegen dat degene die een mededelingsplicht schendt, aanvoert dat zijn wederpartij zelf onderzoek had moeten doen, en dat geldt temeer bij opzettelijke schending van een mededelingsplicht. Ook grief I van [appellant c.s.] , inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op [appellant c.s.] een mededelingsplicht rustte die prevaleerde boven de onderzoeksplicht van RT Elst, gaat dus niet op.
De grieven V t/m VIII
8.1
In het kader van haar grief V heeft [appellant c.s.] – in de punten g), 46, 57 en 60,1e zinsnede, 68, 2e volzin, MvG – gesteld dat RT Elst het gebrek in de prestatie op grond waarvan zij de vernietiging heeft ingeroepen (de rechtbankstop), zelf heeft geheeld, kennelijk ten betoge dat het probleem inmiddels is opgelost waardoor RT Elst geen nadeel ondervindt van het bedrog en er dus in het geheel geen plaats meer is voor vernietiging (zie punt 45, laatste zinsnede, en punt 60, laatste zinsnede, en punt 62 MvG). Hierin kan [appellant c.s.] niet worden gevolgd. Voor een beroep op vernietiging wegens bedrog is namelijk niet vereist dat de bedrogene door de overeenkomst is benadeeld (zie voor wilsgebreken in het algemeen HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, NJ 2009, 398). Afgezien hiervan: het heeft volgens beide partijen geruime tijd gekost om de rechtbankstop opgeheven te krijgen – volgens [appellant c.s.] is dat in april 2019, of zelfs al ten dele in november 2018, gebeurd (punten 9 en 10 akte), volgens RT Elst pas in november 2019 (punten 110 en 119 MvA) – zodat de verzwijging van de rechtbankstop hoe dan ook het nadeel voor RT Elst heeft opgeleverd dat SBA gedurende geruime tijd na de aandelenoverdracht niet kon worden benoemd. In onder meer de punten 58 en 60, na de 1e zinsnede, MvG heeft [appellant c.s.] aanvullend gesteld dat RT Elst na het beëindigen van de rechtbankstop geen nieuwe dossiers heeft aangenomen (‘
het opheffen van de rechtbankstop heeft afgewezen’), en dat zij ook daarom geen beroep kan doen op de vernietiging. De gedachte hierachter is klaarblijkelijk dat RT Elst er ‘eigen schuld’ aan heeft dat zij nadeel heeft ondervonden van de verzwijging van de rechtbankstop. Ook deze argumentatie van [appellant c.s.] gaat niet op. Zoals gezegd is nadeel niet vereist om een overeenkomst wegens bedrog te kunnen vernietigen, en dat impliceert dat ‘eigen schuld’ aan nadeel ook geen beletsel voor een beroep op vernietiging vormt. Bovendien heeft de door [appellant c.s.] gestelde ‘eigen schuld’, wat daar verder van zij, in ieder geval geen betrekking op het niet onaanzienlijke ‘tijd’-nadeel dat RT Elst in ieder geval heeft ondervonden. Het ‘eigen schuld’-verwijt dat [appellant c.s.] aan RT Elst maakt, valt in het niet tegenover het verwijt dat [appellant c.s.] ervan valt te maken dat zij haar wederpartij heeft bedrogen.
8.2
Al het voorgaande voert tot de tussen-slotsom dat de buitengerechtelijke vernietiging door RT Elst van de koopovereenkomst wegens bedrog, rechtsgeldig was. De primair gevorderde verklaring voor recht is daarom toewijsbaar, zoals ook de rechtbank heeft beslist.
8.3
De vernietiging van de koopovereenkomst heeft tot gevolg dat de rechtsgrond aan de door beide partijen verrichte prestaties – levering van de aandelen door [appellant c.s.] , betaling van de koopprijs door RT Elst – met terugwerkende kracht is komen te ontvallen, en dat deze prestaties dus onverschuldigd zijn verricht. Dat betekent dat, naar door RT Elst ook is gevorderd, de betaalde koopprijs door [appellant c.s.] moet worden terugbetaald (artikel 6:203 lid 2 BW), en dat de aandelen door RT Elst aan [appellant c.s.] moeten worden teruggegeven, hetgeen door [appellant c.s.] overigens niet is gevorderd.
8.4
In het kader van grief V heeft [appellant c.s.] verlangd – op de voet van artikel 3:53 lid 2 BW – dat de zojuist vermelde werking geheel of gedeeltelijk aan de vernietiging moet worden ontzegd. Daartoe voert zij aan dat de reeds ingetreden gevolgen van de aandelenverkoop dat:
- het gebrek in april 2019 was hersteld (punt 46, 56 en 57 MvG) en dat RT Elst het opheffen van de rechtbankstop heeft afgewezen (punt 58 MvG);
- RT Elst SBA heeft gewijzigd (punt 47 MvG), onder meer door verandering van de naam in Alis Bewind (punt 78 MvG) en door overdracht van de lopende dossiers (tegen betaling) aan een ander deurwaarderskantoor (punten 68 en 81 MvG);
- na april 2018 de waarde van de aandelen tot nihil is geslonken aangezien SBA/Alis Bewind thans technisch failliet is (punten 48 en 84 MvG),
bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. RT Elst verzet zich tegen toepassing van artikel 3:53 lid 2 BW, stellende onder meer dat SBA op het moment van de verkoop al een waardeloze onderneming zonder enige verdiencapaciteit was (punten 95, 101, 140 en 142 MvA).
8.5
De strekking van artikel 3:53 lid 2 BW is om de gevolgen van vernietiging te matigen of eventueel op te heffen, wanneer de over en weer bestaande belangen van de betrokken partijen daartoe aanleiding geven (PG, Boek 3, p. 240). Uitgangspunt bij de hiervoor te verrichten beoordeling is dat, naar volgt uit de rovv. 1.4 en 7.1, SBA op het moment van de aandelenverkoop al geruime tijd niet meer benoembaar was en dat daardoor haar verdiencapaciteit ernstig was aangetast. Aangenomen moet worden dat daarom de waarde van de aandelen in SBA op dat moment (zeer) veel lager was dan de prijs van € 400.000,- die RT Elst daarvoor had afgesproken in de veronderstelling dat SBA wel ‘gewoon’ benoembaar door de rechtbank was. Dat het gebrek ruim een jaar na de overdracht alsnog is hersteld is daarbij niet relevant. Hoewel dat op haar weg had gelegen – als degene die artikel 3:53 lid 2 BW inroept – heeft [appellant c.s.] niet concreet aangegeven wat de waarde van SBA ten tijde van de koop was wanneer die niet-benoembaarheid (dus: de rechtbankstop) daarin zou zijn verdisconteerd. De enkele opmerking van [appellant c.s.] in punt 3 van haar akte, dat ‘zonder nadere onderbouwing RT Elst niet kan worden gevolgd in haar beweringen dat (SBA) reeds bij de overdracht technisch failliet was’, is daarvoor onvoldoende. Het moet er daarom met RT Elst voor worden gehouden dat op het moment van de verkoop de aandelen in SBA vrijwel geen waarde hadden. RT Elst heeft toen dus, als gevolg van het bedrog door [appellant c.s.] , € 400.000,- betaald voor vrijwel waardeloze aandelen. Zij heeft er dan ook een groot en gerechtvaardigd belang bij dat zij de door haar betaalde koopprijs terugkrijgt. [appellant c.s.] aan de andere kant heeft destijds vrijwel waardeloze aandelen geleverd tegen ontvangst van € 400.000,-, en krijgt bij volledige werking van de vernietiging, aandelen terug die – nog steeds, of gezien het onder 8.1 overwogene: wederom – waardeloos zijn, onder de verplichting tot terugbetaling van € 400.000,-. Hierdoor wordt [appellant c.s.] niet in haar gerechtvaardigde belangen geraakt. Een afweging van de wederzijdse belangen verzet zich dus tegen toepassing van artikel 3:53 lid 2 BW. Hierbij komt nog dat RT Elst terecht naar voren heeft gebracht (in punt 92 MvA/MvG-inc) dat [appellant c.s.] de door RT Elst aangebrachte – en in de ogen van het hof overigens niet onredelijke – wijzigingen in de onderneming van SBA zelf had kunnen voorkomen door zich, zoals zij had moeten doen, meteen neer te leggen bij de buitengerechtelijke vernietiging van 1 juni 2018.
8.6
De min of meer terloopse verwijzingen naar artikel 6:248 lid 2/6:2 lid 2 BW/rechtsverwerking/misbruik van bevoegdheid die in de toelichting op [appellant c.s.] grief V nog zijn te vinden, stuiten af op hetgeen hiervoor is overwogen: het beroep van RT Elst op vernietiging, en op de volledige werking daarvan, is geenszins als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar aan te merken en ook niet als misbruik van bevoegdheid.
8.7
Een en ander brengt met zich dat grief V van [appellant c.s.] faalt, en dat de rechtbank de terugbetalingsvordering dus terecht heeft toegewezen.
8.8
Grief VI van [appellant c.s.] keert zich tegen de toewijzing door de rechtbank van RT Elst’s vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat. Daartoe heeft [appellant c.s.] aangevoerd dat:
(i) de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant c.s.] onrechtmatig jegens RT Elst heeft gehandeld, en
(ii) er bovendien, naast de koopsom, geen additionele schade is.
Grond (i) gaat niet op aangezien het plegen van bedrog onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. Grond (ii) gaat niet op omdat de mogelijkheid aannemelijk is dat RT Elst als gevolg van dat bedrog, ook naast het feit dat zij de koopsom heeft betaald, enige schade heeft geleden, en dit voldoende is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. De rechtbankstop is opzettelijk verzwegen door zowel [appellant 1] als [appellant 2] , zodat beide verplicht zijn om de dientengevolge door RT Elst geleden schade te vergoeden. Anders dan [appellant c.s.] betoogt met haar grief VII, zijn [appellant 1] en [appellant 2] daartoe hoofdelijk verbonden (artikel 6:102 lid 1, 1e volzin, BW), zoals de rechtbank heeft beslist. Ook [appellant c.s.] grieven VI en VII zijn dus vergeefs voorgesteld, evenals haar ‘veeg’-grief VIII, die geen zelfstandige betekenis heeft.
Slotsom
9.1
Nu geen van de grieven van [appellant c.s.] slaagt, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal [appellant c.s.] (dat wil zeggen: [appellant 1] en [appellant 2] hoofdelijk) worden veroordeeld in de daarop gevallen kosten.

Beslissing

Het gerechtshof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 november 2019;
- veroordeelt [appellant c.s.] – hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd – in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van RT Elst begroot op € 5.517,- voor griffierecht en € 19.404,- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.Y. Bonneur, M.P.J. Ruijpers en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022 in aanwezigheid van de griffier.